Woord: dagslaper
dagslaper , dagslâper , [zelfstandig naamwoord]
, geitenmelker (caprimulgus Europaeus). Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dagslaper , [soort vogel] , dagslaper
, naam van een vogel, geitemelker. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dagslaper , dagslaoper , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) = dier, dat overdag slaapt De oel en de vlèermoes bint dagslaopers (Bui), ook van de geitemelker (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dagslaper , dagslaoper
, 1. geitenmelker, nachtzwaluw; 2. kwartel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |