elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: daghuurder

daghuurder , daaghurder , boreknaech.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
daghuurder , daghuurder , dagloner.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
daghuurder , daghuurder , dagloner.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
daghuurder , daghuurder , 0 , (Zuidwest-Drenthe) = 1. arbeider Een knecht was inwonend, een arbeider niet en det was vrogger een daghuurder (Koe) 2. schertsende benaming voor een pijp (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik stikke de daghuurder nog ies even an (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
daghuurder , dag-uurder , dagloner, iemand die voor een bepaalde tijd werkt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
daghuurder , daghuurder , dagloner. (Werkte voor loon per dag).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
daghuurder , daghuurder , dagloner; daghuurderskoe, daghuurdersko, geit.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
daghuurder , daaghäörder , dagloner
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal