elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: chef

chef , sjef , [zelfstandig naamwoord] , chef.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
chef , sef , zelfstandig naamwoord , Variant van chef. Meervoud sefs en sefse.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
chef , sjėf , mannelijk , sjėffe , sjėfke , chef; voorheen: hoofd Sittardse politie, “et Sjėfke”.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
chef , chef , chef
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
chef , chef , zelfstandig naamwoord , de 1. persoon aan het hoofd 2. baas, superieur 3. (schertsend) heer des huizes, ook wel scherstend voor echtgenote gebruikt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
chef , schef , chef.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal