elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bus

bus , bus , voor kreupelhout, struikgewas of ruigte.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
bus , bōsch , (vrouwl). Zegsw.: hij komt uut de bōsch = hij komt met zijne denkbeelden voor den dag, zegt ronduit zijne meening. Ook = hij biedt flink; hij is uut de bosch = hij is zeer ruw, geheel onbeschaafd in taal en manieren; Gron.: hij komt zóó oet ’t bōs.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bus , büsse , vrouwelijk , büssen , bus.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bus , bos , (bòs) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, onzijdig , De Ned. vorm bus is ongebruikelijk. Bos is ook elders in Holl. en Friesl. gewoon. – 1) vrouwelijk Cilindervormig voorwerp van metaal of steen, meestal van een deksel voorzien, en dienende om iets in te sluiten,. Zie de wdbb op bus. – Zegsw. Dat sluit as ’en bos, het sluit; vooral gezegd van een redenering, die steek houdt. – Vgl. de samenst. bonebos, PEPERBOS, tontelbos. – Bos wordt verder in verschillende bijzondere toepassingen gebruikt. – a) onzijdig In een pelmolen en een grutterij. De ijzeren bus, die de neuten omsluit, waartussen het steenspil draait; onder de rijn (molenijzer). Zie Groot Volk. Moolenb. II, pl. 9, en vgl. KROOK, Molenb. 54 vlg. || Het bos loopt warm, steek ’en blikkie (stukje blik) achter de neut om ’em vast te zetten. – b) onzijdig In een papiermolen; aan de roerbak. De bus waarmede het spiltje wordt omgeven, om daaraan het roerbakswieltje te kunnen vastwiggen. Nadat het bos om het spil is gedaan wordt op ieder vierkant daarvan een soort van houten wig (koon) geplaatst en daaroverheen het wieltje van de roerbak geschoven, dat dan door die konen aan het spil wordt vastgewigd. Vgl. Groot Volk. Moolenb. I, pl. 18. || 4 Bossen met konen, Invent. papiermolen (Koog, a° 1793), Zaanl. Oudhk. – c) vrouwelijk Bij de zeildoekweverij. De ronde uitholling of sponning in euverlaad en laadblok, waarin het ried sluit. || De bos van ’et ried. 2) onzijdig Begrafenisfonds. Bos was misschien oorspronkelijk de bus, waarin het geld door de deelnemers werd gestort. || Me man is an ’t geld ophalen voor ’et bos. Hij trekt van ’et bos. Ze bennen geen lid van ’en bos. – Vandaar bosgeld, maandelijkse contributrie voor de begrafenis-sociëteit, en bosloper, man die dit geld ophaalt. || “Moeder, daar is de bosloper om bosgeld.” “Goed, daar heb-je ’en stoter.” – Vgl. ziekebos.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bus , bos ,   ,   , bus, peperbos, en bosje, het klephuis, dat men onder in de scheepspomp laat zakken; ’t bos is: de collectebus.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bus , bus , [zelfstandig naamwoord] , de autobus.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bus , bus , buzze , [zelfstandig naamwoord] , Hai mout in de bus bloazen = veel geld uitgeven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bus , busse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bussn , busken , bus
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bus , bus , vrouwelijk , buske , bus De blékke bus De blikken bus; buske blikje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bus , bös , vrouwelijk , bösse , böske , bus. ’t Is in de bös: het is voor elkaar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bus , busse , bussie , 1. veefonds (i.v.m ziekte dieren); 2. bus; * die vrouwe is net de Sallandse busse: d’r zit altied volk in: die vrouw is steeds in verwachting.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bus , bos , bosse, boste , bossen , Ook bosse (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), boste (Zuidwest-Drenthe, zuid in bet. 2.) = 1. dop voor de as van het wagenwiel, waardoor een pen wordt gestoken om afglijden van het wiel te voorkomen Veur de asse zit de doppe of bosse. Deur de bosse en asse stek de luunze (Zdw) 2. ijzeren koker in houten wiel, waarin de as draait De bossen wordt te roem, ie moet ze opringen (Dwi) 3. prop in gat van een ton Hij hef de bosse oet ’t stroopvat trukken; al de stroop leup er oet (Bei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bus , bus , busse , bussen , Ook busse (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. bus Ik moe de bussen nog schuren melkbussen (Sle), De suker bleef mooi dreuge in de busse (Hgv), As kinder meuiken wij een bus van vleerholt proppenschieter (Eex), Woj die breef even op de bus doon? (Bei), Wij èet vanaovend gorte uut de busse in een bus gestoomd (Hgv), Dat verhaal, dat doe vertelts, klopt as een bus (Bov), Het slöt as een busse het klopt (Dwi) 2. autobus Wij moeten even met de busse met (Klv), IJ moet op tied wezen, aans mis ij de bus (Pdh) 3. onderling ziekenfonds of verzekering (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hej hum ok verzekerd? Dat zit wel goed, da’s in de busse in het fonds (Zdw) 4. geweer (wb) 5. schacht (Zuidoost-Drents zandgebied) Het bussien is van de penholder of (Sle) 6. aardappelboor (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) Zij paotten de eerpels mit de busse (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bus , busse , 1. bus; 2. soort verzekering tegen ziektekosten. ’t Kump in de busse ‘het komt voor elkaar’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bus , bussien , busje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bus , busse , bussien , bus. Heb iej de brief in de busse edaon?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bus , bus blaoze , bus blazen , Wie ne gróóte mónd wul hébbe die moet ók mér de bus blaoze. Wie een grote mond wil hebben die moet ook maar de bus blazen. Als je een grote mond wil hebben moet je de gevolgen voor lief nemen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bus , bus , busse , zelfstandig naamwoord , de; autobus e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bus , busse , bus, bus- , zelfstandig naamwoord , de 1. bus, cilindervormige doos van harde stof zoals blik, koper, plastic 2. collectebus 3. brievenbus 4. melkbus of inhoud ervan 5. as om de naaf van een wagenwiel 6. holle deel van een pootstok 7. hetz. als veurlaeder 8. onderste, holle deel van een pootstok
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bus , bos , bus , zelfstandig naamwoord , bosse, busse , bossie, bussie , doktersfonds (voorloper van het ziekenfonds) Ook bus Zie ook fôôñst
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bus , bös , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bösse , böske , bus , VB: Es keender goûng v'r zoe gên mêt ma mêt de bös van Meussen nao Mesjtreech.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bus , busse , zelfstandig naamwoord , 1. blik; 2. brievenbus. Zie ook: brievenbusse, loerkleppe; 3. (verouderd) ziekenfonds.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bus , busse , zelfstandig naamwoord , autobus. Uitdr.: De busse van Skutte en lopen dät dut e (Schutte was de onderneming die ± 1960 de Zwolse stadsbus liet rijden).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bus , bus , buske , bus
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bus , busse , 1. autobus; 2. brievenbus; 3. (zieken)fonds; 4. conservenblik; busgruunte, blikgroente (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bus , bös , vrouwelijk , bösse , böske , bus
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bus , bös , zelfstandig naamwoord , bösse , böske , bus
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bus , bös , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bösse , böske , autobus, karlager, voorraadbus
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal