elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: buitenbeentje

buitenbeentje , boetenbijntje , boetenbaintje, butenbijntje , (buitenbeentje), voor: natuurlijke zoon of dochter. Bij Rotgans: “Hoe Joris was betigt een kind bij Tames Grietjen te hebben buiten beens,” enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
buitenbeentje , büttenbeintien , onzijdig , buitenechtelijk kind
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
buitenbeentje , boetenbainder , boetenbaintje , [zelfstandig naamwoord] , 1 natuurlijk kind.; 2 een zonderling.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
buitenbeentje , boetenbiender , boetenbien , Ook boetenbien = 1. buitenbeentje Zien jong hef aaltied al zo’n boetenbaainder west (Vtm), Hij is een butenbientien bij zien femilie (Bro) 2. buitenechtelijk kind (Zuidwest-Drenthe, noord) Dat kind dat is een butenbeendertien (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
buitenbeentje , buitenbins , buitenbeentje, tegendraads. da jong is aolling buitenbins, die jongen is helemaal tegen de draad in.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
buitenbeentje , butenbientien , butenbiender , zelfstandig naamwoord , et; buitenbeentje, iemand die duidelijk anders is dan de anderen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
buitenbeentje , boétebejnsje , zelfstandig naamwoord, onzijdig , boétebejnsjes , - , buitenbeentje , VB: Dat ês altiéd e boétebejnsje gewès, volgens mich ês dat gèine van ôs.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
buitenbeentje , butenbientien , zelfstandig naamwoord , buitenbeentje. Ik von em altied al een butenbientien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
buitenbeentje , buitebintje , buitenbeentje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
buitenbeentje , butenbeender , buitenbeentje (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
buitenbeentje , boe~tebein , boe~tebeintje , buitenbeentje
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal