Woord: builtje
builtje , puultien , zelfstandig naamwoord
, et; kleine zak Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
builtje , buulties
, wanten. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
builtje , böltje , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, builtje, zakje; - verkleinwoord van 'bèùl', met vocaalkrimping; Uitdr. Int böltje praote. - smoezen, achterbaks praten; Hoe genoegeluk dèch ge bij Sjef Woestenberg in builtje tebak haolde... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); WBD III.3.1:291 'builtje praten' = roezemoezen; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; (1992): in 't böltje praote - zitten smiespelen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |