Woord: bruisen
bruisen , brûzen , zwak werkwoord
, schuimen, bruisen. Laot sûzen, laot brûzen, Laot kòsten, wat ’t wil, De brü̂gom zal ’t betalen, Dan büw alle vrij. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bruisen , brûzen
, Schuimen, bruisen. Dat bier brûst gud. ’t Is zük geil weer dat op ’t land alles de grond ü̂t brûst. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bruisen , broezĕn
, schuimen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bruisen , brûzen
, Schuimen, bruisen. Dat bier brûst gud. ’t I s zük geil w(i)eer, dat op ’t land alles de grond ü̂t brûst. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bruisen , brůůzen , zwak werkwoord
, bruisen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bruisen , broezen , broesken , lange oe , [werkwoord]
, 1 bruisen. ‘t Wotter kwam der aanbroezen.; 2 met geweld, in grote hoeveelheid voor den dag komen. ‘t Gras broest tou grond oet. ‘t Vòlk broesde oet de kerk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bruisen , broezn , zwak werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: broest , bruisen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bruisen , broeze , werkwoord
, Water geven met een gieter of spuit. Het woord is een afleiding van broes = tuit met gaatjes. Zie N.E.W. onder broes. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bruisen , broesje
, broesjde, haet gebroesj , bruisen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bruisen , broezen
, schuimen, bruisen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bruisen , broezen
, broezen, ebroesd , schuimen, bruisen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bruisen , broesen , broesken
, Ook broesken (Midden-Drenthe in bet. 3.) = 1. schuimen Scheerzeip wil omraak broesen (Pei), De melk broesde de ummer in (Hijk) 2. bruisen Het grös broest de grond uut (Ruw), Niet mèer inslaon, aans broest het er over (Sle), Het water broesde deur de duker (Pdh), Zij broesten mit de trekker deur het natte laand reden hard (Hav) 3. opscheppen (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Hie broesde maor wat; was nooit veul van waor (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bruisen , brôêzen
, schuimen, bruisen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bruisen , broezn
, 1. bruisen, schuimen. ’t Vet begint te broezn. 2. bruisen, snel groeien. ’t Gres broest de grond uut. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bruisen , broezen , werkwoord
, 1. op hoorbare wijze schuimen, van vloeistof 2. (m.b.t. water, pap) stortend, wild en brekend stromen en het bijbehorende geluid geven 3. zich stormend voortbewegen, met kracht door en over alles heen gaand 4. door zich fors in te spannen er zonder moeite doorheen komen, zich met kracht overal doorheen slaan 5. op een ongeregelde, wilde wijze voortgang vinden 6. (van gewas) snel opkomen en groeien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bruisen , broûze , werkwoord
, broûsde, gebroûs/broésjde, gebroésj, broésjenterre , schuimen , flansen (iets in elkaar flansen) get iénèin broûze.; broésje bruisen VB: 't Vêt broésj ién de pan. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bruisen , broezen , werkwoord
, broezen, ebroesd , schuimen. ‘ t Broezen van de soep. De iete botter begint te broezen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bruisen , brusen , bruzen
, 1. bruisen, schuimen; 2. briesen; 3. opschieten, snel groeien (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bruisen , broese
, broestj, broesdje, gebroestj , bruisen, schuimen , Broesendj water. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bruisen , broese , werkwoord
, broêsjtj/broesjtj, broesjdje, gebroêsjdj/gebroesjdj , bruisen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bruisen , broêse , werkwoord
, broêsj, broêszje, gebroêsj , schuimen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bruisen , broeze , zwak werkwoord
, schuimen; 'n boerinneke [...] mee twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te broezen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bruisen , broe~ze
, bruisen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |