Woord: broekje
broekje , bruukske , mannelijk
, klein mannetje, jongeling (ironisch gezegd). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
broekje , broekien , 0
, broekies , 1. broekje 2. aankomend, nog onervaren persoon Wat bint die broekies ballastig (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
broekje , broekien , zelfstandig naamwoord
, de 1. kleine broek in diverse bet., zie broek 2. ventje, man, jongen die pas begint aan een bep. baan, taak, klus Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
broekje , brukien , zelfstandig naamwoord
, 1. kleine broek; 2. onervaren jong iemand. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
broekje , broekesje
, mannetje, ventje (Putten). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
broekje , bruuksien
, jongetje (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |