elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brink

brink , brink , Zie ook boer. brink, dezen naam draagt standvastig de open plaats die achter of voor een boeren huis is, welke men in holland de werf noemt. ’t Woord schynt echter een algemeener beteekenis te hebben. Zeker plein midden in een dorp met gras bewossen heet de brink. Zoo is het te Heerde, te Lunteren en elders. Zelfs heeft men den brink te Deventer. Brink wordt in Drenthe noit in den eersten zin, voor ’t geen men in Holland de werf noemt, gebruikt, maar beteekent daar altoos een gemeen stuk grond met gras bewassen, rondom of langs ’twelk de huizen gebouwd worden. Dat men in Holland de werf noemt, heet hier de hof, d.i. niet zo zeer de moestuin, die men hier de gooren, gaaren, gaarden noemt, maar een byzonder groen stuk lands om te weiden, voor, achter of rondom de wooning. De Pastoors Hof is aan myne weeme een schoon stuk weide land by ’t huis.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
brink , brink , [zelfstandig naamwoord] , een groen plein in het dorp; te Noordlaren vermoedelijk de scheiding tusschen de esch en de lage landen aan het Zuidlaarder meer gelegen. Men heeft dáár ook nog een stuk land het brinkland genaamd. Zwe. De. brink, eene hoogte. Eng. de rand of boord eener plaats. Hd. grensscheiding, heuvel.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
brink , brink , een plein, meestal in de kom van dorpen of gehuchten, veelal met gras begroeid en langs de huizen met boomen beplant; ook Westerw. (Gron.) Volgens Hoeufft en Pan in het Noorsch en ONederl. bekend. Oostfr. brink, blink; Overijs. Geld. Neders. brink = een groene heuvel; Veluwe (Geld.) brink, de met gras begroeide ruimte bij een hoeve; Westf. brink = heuvel, helling eens heuvels. Bilderdijk leidt het af van: be, en: ringen, en gebruikt het in de beteekenis van: rand, boord. Hier zou het zooveel zijn als: beringd, voor: omringd, nl. door huizen en boomen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
brink , brink , mannelijk , brinke , plein in een dorp, open veld in eene marke, zie pootbrink, klaoverbrink.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
brink , brink , mannelijk , brinke , plein in een dorp, open veld in eene marke, zie pootbrink.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
brink , brink , brinke , in Westerwolde een plein, meestal in de kom van dorpen of gehuchten, veelal met gras begroeid en langs de huizen met boomen beplant; vooral in Drente zijn zij menigvuldig. In oude stukken komt nog voor: Helpmerbrink. De dorpen, enz. waar zij worden aangetroffen zijn van Saksischen oorsprong. v. Dale: brink (gewestelijk) = met gras begroeid marktplein, gemeentekom. Overijselsch, Geldersch, Nedersaksisch brink, een groene heuvel. In Deventer heet een marktplein: brinke. Veluwe: brink, de met gras begroeide ruimte om en bij eene hoeve; Oostfriesch brink, blink = brink; Holsteinsch brink, een plein met gras begroeid; Westfaalsch brink = heuvel, helling eens heuvels; Zweedsch brink = hoogte. – ’t Woord is ook in ’t Oud-Nederlandsch bekend. Bilderd. leidt het af van: be, en: ringen = begrenzen, omringen, en gebruikt het in de beteekenis van: rand, boord. In het Nedersaksisch beteekent brink ook: eene smalle strook om de akkers, die niet geploegd wordt en tot scheiding dient. Deensch, Zweedsch bryn = de uiterste rand van een voorwerp, zoom, oever. Middel-Nederlandsch brinc. Middel-Nederduitsch brink. Engelsch brink. Rand, grasrand, ook grasveld. Een nederduitsch (saksisch) woord, dat in onze taal slechts voortleeft in familienamen als: Ten Brink, van den Brink e.a. en als plaatsnaam nog in sommige steden bekend is voor een met boomen beplant (eig. met gras begroeid) plein. Zoo kent men den Brink te Deventer, den Kerkbrink te Hilversum, enz. (Verdam art. brinc.) – Hier zijn o.a. de familienamen Brinker, Brinkman, Brinkhuis, Hurrelbrink bekend. Vgl. blinkje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brink , brink* , heet ook het grootste plein te Deventer, zoo ook te Apeldoorn.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
brink , brink , steeg naast het huis, V, 35; Oldĕbrink, naam van een stuk land.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
brink , breenk , mannelijk , breenke , brink, de weg naar en langs het huis. Zie: stiiege
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
brink , brink , De groote Marktplaats te Deventer noemt men den Brink. Digt bij de boerenhuizen hieromstreeks ligt dikwijls een klein stukje groengrond zonder afgraving of omheining en dat draagt dan ook den naam van brink.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
brink , brink , [zelfstandig naamwoord] , dorpsplein in Westerwolde, de gemeente Haren en Drente. De Helper Brink is voor enkele jaren aangelegd; de Glimmer Brink is nu bouwland; de Grote Markt in de Stad was eens ook een brink. || blink
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brink , brinkie , benaming van een laag gelegen stuk land.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
brink , brink , 0 , brinken , 1. brink De padjonges waren an het klobbe gooien op de brink (Hav), In de veenkolonies kennen wie gain brink (Vtm), Hie brengt mij over de brink belastert mij (Sle) 2. erf (Zuidwest-Drenthe, zuid) De kalver stunden bij oens op de brink (Ruw), De varkens loopt op de brink uitloop voor varkens (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brink , brink , brinke , zelfstandig naamwoord , de 1. brink: met gras en meestal ook met bomen begroeide, kleine vlakte in de kom van een dorp 2. stukje land achter het huis meestal met eiken erop 3. (deel van) erf met bomen, meestal naast en achter het huis 4. groepje bomen van zo’n vijf rijen op het gras bij het huis 5. het geheel aan exemplaren, concrete dingen, vgl. De hele brink die moet d’r mar uut alles wat hij heeft
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brink , brink , 1. erf van een boerderij; 2. brink, (begroeid) dorpsplein.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal