elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brij

brij , brîj , mannelijk , brij.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
brij , brîj , vrouwelijk , brij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
brij , brei , brij , in sommige gevallen voor: soep, gewoonlijk voor: zoepenbrei = karnemelkspap; mouskebrei (ook: körtmous), boeskoolbrei, krintjebrei, boontjebrei, riezenbrei, enz. Zegswijs: ken de kat ook appelbrei koken?! = beeldt gij u in dat te kunnen doen?! – da’s ’n stōk botter in de brei = dat is een fortuintje; ik ken die de brei wel van de kop eten = ik ben immers veel, wel een hoofd grooter dan gij; deur dei brei hen eten = zich die moeilijkheden of onaangenaamheden getroosten om het doel te bereiken. Spreekwoord: Als ’t brei regent bin mien schuddels omkeerd = Als ’t brei regent heb ik mien koeme altied ondersteboven (Oldampt) = ’t loopt mij altijd tegen, is er een voordeeltje te behalen, ik ben er nooit bij. Friesch: As ’t brij reint lizze myn skûtels altyd omkeard. Oostfriesch bree, Hoogduitsch Brei = brij, pap. Zie ook: brei mit boonen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brij , brij , zie brei *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
brij , brij , [zelfstandig naamwoord] , 1 pap. Zoepen-, melken-, riezenbrij. Melenbrij. Brij mit bonen = brandewijn met rozijnen.; 2 Hai kin die brij wel van kòp òf eten = hij is veel groter dan jij. Dat is n stok bòtter in de brij = dat is een fortuintje. As ‘t brij regent, binnen zien schuddels omkeerd = ‘t loopt hem altijd tegen. Hai proat net, òf e brij in e mond het = onduidelijk.; 3 Brij wòrdt nooit zo hait eten, as e opschept wòrdt. Hai löpt ter om tou as kat om haide brij. Doe proats mit de mond, doar n aner brij met et (dV) = je praat over dingen, die je niet begrijpt.; 4 Achter de ploeg zong men bij Noordhorn tot ± 1850: Brei, brei, brei, Achtien moal ien e week En nòg gelieke nei (dV) Dit was zoepenbrij, de brij bij uitstek bij de boer. || appelbrij
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brij , braai , zelfstandig naamwoord , Brij. Zegswijze de braai over de mat(te) smere. verkwistend zijn, onverantwoorde uitgaven doen. Letterlijk de brij over de stoelen met rieten zittingen smeren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
brij , briej , 0 , (Zdw) = rij pas gegraven turf of zoden Törf in de briej
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brij , brij , braai, breei , Ook braai (Kop van Drenthe), breei (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. brij, pap De brij is anbraand (Nor), Vanmörgen veur de brij heb ik dat grös al mèeid maaltijd met pap (Pdh), 2. (modder)prut Het is daor ien en al brij um hoes (Pdh), Het was mie heilemaol verkookt; het was ein brij worden (Bov) *De brij wordt nooit zo hiete op elèpeld as ze op eschöpt wordt (Hgv); As het brij regent, heb wij de schuttel aaid op de kaant staon wij krijgen nooit wat, hebben nooit geluk (Bal); Wat hej het leefste: èerpels en brij en daor neet bij of stokvis zunder botter? beide zijn even smakeloos en dus wil je geen van beiden (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brij , bri’j , brij
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
brij , briej , brij. De briej was zo dunne, iej konn der wel dwârs mee aover d’n heerd hen spiejn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
brij , bri’j , zelfstandig naamwoord , de 1. brij, pap 2. weke, halfvloeibare stof
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brij , brij , uitdrukking , As ‘t brij eete is wil ieder de leepel hebbe Men moet vooruit zorgen om mee te doen als de tijd gekomen is; As ’t brij regent heb iederêên een leepel nôôdig Als er ergens behoefte aan is is het vaak slecht te krijgen; Hij zit altijd op zolder ast brij regent Hij loopt altijd achter de feiten aan, hij vist altijd achter het net
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
brij , bri’j , zelfstandig naamwoord , brij, pap.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
brij , brie , briej, bri-j, brij , pap.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
brij , brië , van väör stiebelsterk, in het midde ein dróddelwerk, van achter joets brië – een oud gezegde waarmee een een afbeelding wordt omschreven die vaak op de muur van een boerderij wordt aangetroffen: stiebelsterk: stiebel = paard, dróddelwerk = een landbouwwerktuig, joets brië = de boer die erachter loopt:
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
brij , braaj , zelfstandig naamwoord , brij; Cees Robben – Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai (19570704)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal