Woord: preuze
preuze , preuze
, bijeengevommeld hoopje van lappen, garen enz. een dod, Eig. wat bruischt of uitpuilt, zoo als Holl. prat. Dev. proesten. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
preuze , prooze , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, proozn , pruesken , kliekje Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
preuze , preussien
, restje, b.v. van het eten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
preuze , preuze
, 1. rotzooi (meestal in grote hoeveelheid). 2. grote hoeveelheid. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
preuze , preuze
, rommel. Die rotterege preuze hol ie mâr. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
preuze , proesien , zelfstandig naamwoord
, et; hoeveelheid door elkaar of fijn geprakt eten, kliekje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
preuze , preuze
, 1. (znw.) rommel, janboel; 2. grote hoeveelheid; (bn.) 3. veel (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |