elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brand

brand , berrende , als zelfstandig naamwoord, voor brand, lees ik in mijne Keuren van Breda. KILIAAN heeft het woord niet en mij geheugt ook niet hetzelve meer gevonden te hebben; des te gemeener is het werkwoord bernen.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
brand , brand , vrouwelijk zonder meervoud , brandigheid, het paard heeft brand in het lijf, zegt de smid, dat moet er uitgedreven worden, het beest zit vol brand; hij geeft drankjes om de brand er uit te jagen, en ook pleisters die de brand er uittrekken.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
brand , brand , [zelfstandig naamwoord] , Winterbrand, de brandstof, hout, turf, te zamen bedoeld. Brannen, verbrannen, verbranden. O.v.46,49.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
brand , brand , mannelijk , brande , brand, brandhout.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
brand , [zwaard] , brand , vrouwelijk , zwaard, in de uitdrukking ’t züt er ût as de brand, brandhelder.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
Brand , Brandje , (mannennaam) = Galbrand, Gerbrand, Hilbrand, IJsbrand, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brand , brand , zie: vuur 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brand , brand , ontsteking, (zie: vuur). Vergelijk.: zolt as de brand (brandend zout), veel te zout, van spijzen; moager as de brand; zunîg as de brand; zindêlk as de brand = brandzindêlk; zie aldaar. Zegswijs: ’t is nijt in de brand! (of: ’t is nijt ien brand) = wees maar kalm, er behoeft niet zoo’n haast gemaakt te worden. – de muur (of: ’n boom) in brand steken = er tegen staan te wateren. West-Vlaamsch: brandt het dan? zegt men aan iemand die met ongeduld iets vraagt.
Eigenschap van den bodem dat hij geen goede vrucht of in ’t geheel geen vlas meer wil voortbrengen. Dit heeft plaats wanneer op hetzelfde land te dikwijls vlas geteeld wordt. Dit woord heeft men waarschijnlijk van Belgen overgenomen. In Vlaanderen beteekent: brand, ziekte van jonge akkergewassen die verdorren en vergaan; de brand is in het vlas; de brand komt er in. Bij uitbreiding zegt men dit ook van ’t land waarop vlas geteeld wordt. –
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brand , brand* , zie ook bldz. 507 I onder, enz.; met de beteekenis op bldz. 55 te vergel. het Hoogduitsche Brand = kanker, versterving.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
brand  , brand , brendje , brand, Hae brand zich, hij is er dicht bij.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
brand , braond , mannelijk , breande , brand, brandstof. Het braond em niet op: om de centen hoeft hij het niet te laten.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Brand , Brandje , Braand; Brand , [eigennaam] , jongensnaam = Gèrbrand, Hildebrand, Sibrand, Iesbrand, Garbrand, Olbrand, Wiebrand.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brand , braand , [zelfstandig naamwoord] , in: haand is braand = (bij ‘t kinderspel) tikken op de hand geldt niet. || bloot; brand; steekboukje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brand , brand , [zelfstandig naamwoord] , buuls. Bij ‘t sentenschreefken maakt men aan de einden der schreef een dwarsstreep: de centen die rechts of links er van komen te liggen, kunnen door de werper (smieter) worden opgenomen; ze zijn brand. Vergelijk eerstjen en overeerstjen. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brand , braand , voorvoegsel , “‘t magazijn” van ‘t steekboukje. Al naar de schittering van de prentjes spreken de kinderen van n mooie of van n male braand. || braandmoager; braandzindelk; braandzuneg; brand; Brandje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brand , braand , voorvoegsel , 1 brand. In samenstellingen en afleidingen vaak met korte a: brandkaast, branderg, brannen: Der is gain braand! = haast je zo niet. Hai is te aarm om braand te roupen. In de braand loaten = in de steek.; 2 brandstof. Wie hebben ons braand nòg nait. Natte braand (Westerkwartier) = turf die niet droog is. Zòlte braand (Westerkwartier) = turf van daarg, alleen te gebruiken buitenshuis. Veroorzaakte een waalm op peschòt en komnet en witte strepen op potten en pannen (dV); 3 ziekte, ontsteking. Braand in ‘t koorn. Braand in ‘t vlas = vlaszaikte; de aangetaste plaatsen lijken verschroeid. Bij een wonde: zit braand in.; 4 zo helder as de braand. Hier is braand = slagzwaard, maar niemand weet dat meer. Vandaar ook: zo zindelk, zo moager, zo giereg, zo zòlt as de braand. En verder braandzindelk, braandmoager enz. || braandmoager; braandzindelk; braandzuneg; Brandje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brand , braand , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bràennken , 1 brand, 2 brandstoffen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
brand , brand , zelfstandig naamwoord , Ook: paardeziekte. | ’t Peerd het brand in z’n loif. Zegswijze in de brand staan. 1. in brand staan. 2. figuurlijk smoorverliefd of zeer trouwlustig zijn. 3. zeer gehaast zijn. – In de brand hewwe, brandend hebben, stoken. | Hai had ’n poip in de brand. Hei je de kachel al in de brand? – Brand is erger, er gebeuren ergere dingen, maak je niet zo druk, trek het je niet zo aan. – De brand zit er niet in, er is geen haast bij, rustig aan. – Uit de brand (bê je), wat een pech, wat zit je daar lelijk mee opgescheept. – In de brand, uit de brand, zinspeling op het feit, dat men soms uit de vergoeding voor zijn door brand verloren of beschadigde eigendommen voordeel trekt. – Beter ien keer brand as drie keer verkasse, steeds verhuizen kan zeer onaangenaam en kostbaar zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
brand , branjt , mannelijk , brènj , brènjtje , brand. Hae is gout veur branjt te roupe: hij heeft een enorm stemgeluid. I branjt sjtaon; i branjt staeke: in brand staan of steken; in vuur geraken voor iets.; koorts. Branjt oppẹ ouge, of: brènnende ouge: branderige ogen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
brand , braendje , âfgebrând stuk hej.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
brand , braand , brand , braanden , Ook brand (Zuidoost-Drenthe; Zuidoost-Drenthe en elders - niet Zuidwest-Drenthe - ook in samenstellingen. In Sleen is de lengte van de a(a) sterk wisselend en afhankelijk van de spreker) = 1. brand Stik er de braand maor in steek het maar in de brand (Dwi), De buren hadden braand in de schörstien (Bor), Hij hef er goed de braand in de pijp goed aan (Wtv), Ik heb jagd as de braand of Hie luup as de braand zeer snel (Sle), Hij hef de braand in het gat heeft het erg druk (Dwi), Dou de haand maor in wat kold waoter, want de braand zit er in (Vri), Hie hef braand in de broek haast (Hgv), De slimste braand is er uut grootste drukte is voorbij (Hol), Er is gien braand bij, doe maar kalm an (Wsv), De mussies van de vrouwlu bint zo helder as de braand (Rui) 2. brandstof(voorraad) Het regent altied, wij kunden de braand haoste niet dreuge kriegen (Eli), Wij hebt weer genog braand veur de winter (Gas), Veur de winter mus ie de braand in huus hebben; dat was braandholt en törf (Wsv) *In de braand, uut de braand (Mep); Braand is slim, maor gien braand is nog minder (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brand , bráánd , 1) brand; 2) gerooide plek in het bos. Tussen Uden en Zeeland ligt het ‘Bráánds heike’, dat vroeger als vuilstortplaats gebruikt werd. zie ook rooi.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
brand , brand , braand , (Kampen) 1. brand. 2. brandstof. Ook: braand (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
brand , brand , brandstof. Daor is groot gebrek an brand.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
brand , braand , zelfstandig naamwoord , de 1. vuur, brand, brandende toestand 2. toestand van verliefdheid, opwinding doordat men iemand aantrekkelijk vindt, gezonde seksuele belangstelling 3. problematische toestand waarin men verkeert door gebrek aan iets 4. brandstof
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brand , braand , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , brensje , brand , VB: De groete braand ién Groéselt wäor ién 1895.; graanziekte (bep. graanziekte) braand VB: Braand ês 'n kréngde ién de vröchte oe bié 't koën van boéte zjwert wörd meh van bênne good blyf; brênt brand (er is brand) 't brênt VB: 'Bel de braandweer! 't Brênt!'
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
brand , brâând , brand.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
brand , braand , brand , 1.koorts; de braand komt eruut, gezegd als iemand puistjes of zweertjes op zijn gezicht heeft; 2. brandstof; grote brand, brandstof voor het vuur (heide, hout, turf e.d.); 3. gien brand hebben, geen haast hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
brand , brandj , mannelijk , brenj , brendje , brand , Brandj ane lup höbbe: een koortslip hebben. In brandj staeke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
brand , brândj , brând , zelfstandig naamwoord, mannelijk , brând(j)e , brêndje , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); brand
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
brand , brand , ’t brand van Dordrecht, term uit de haringhandel. In 1455, toen Dordrecht een belangrijke haringstad was, werd een aantal nieuwe en strengere regels voor het keuren en verwerken van haring vastgesteld. De door de stad aangestelde keurmeesters gingen bepalen of de vis goed genoeg was om ’t ‘Brand van Dordrecht’ te krijgen. Daartoe plaatsten zij een brandmerk op de harington, waarin volgens vaste regels de vis aan de wal verpakt was. In 1493 werd de Dordtse tonnemaat de standaardmaat in Holland; de bloeiperiode van de haringtrafiek in Dordt duurde tot 1775. Zie ook: Pikkelstraatje
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
brand , braand , zelfstandig naamwoord , brandje , brand; Henk van Rijen: Den grótsten braand is eraaf - de felheid is geluwd; De Wijs – Ge zèt ' n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand is er wel aaf. (04-07-1969); Cees Robben – Mar den grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... (19690815) [Op onze leeftijd doen we het seksueel wat rustiger aan]; WBD brandplèk - brandplek (een rotte plek in de huid, meestal ontstaan bij het drogen ter conservering; II 589); Dialectenquête 1879: braand; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó hèlder as braand (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - spreekwoordelijke vergelijking; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50) - Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel .Frans Verbunt: ge heurt nòg van den braand - ik hou je op de hoogte (ook Stadsnieuws: 170506); WBD III.l.2:265 'brand' = ontsteking; In et veurjaor maaide onze vadder enne kwak braandnetels en die wiere der bij gedaon saomen meej die schellen waar dè prima vreten veur de vèèrkes. Dè waar ‘tegen de braand’ zittie, die netels. Dè waar zeker één of aander ziekte. Eén ding weet ik nog wel, dè koken van die braandnetels, waar in hil de buurt te ruuken. De vèèrkes wiere der in ieder geval goed vet van. Netuurluk nie alléén daorvan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
brand , brand , brendjes , brendje , brand
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal