elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brak

brak , brak , voor eene woning van zeer weinige waarde, een gering of versleten huis. Van zoodanige zegt men ook: een brak van een huis.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
brak , brakje , onzijdig , brakjes , nufje, viesneus, modepop, pronkster, een verwaand meisje dat, al rond snuffelende, over veel den neus optrekt en anderen berispt.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
brak , brak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Iemand die voor allerlei ondergeschikt werk in huis of veld te gebruiken is; duivelstoejager (Assendelft). || Klaas dat is de brak van buurman (hij moet de koeien opknappen, de kachel aanmaken, water halen enz.).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
brak , brak , bijvoeglijk naamwoord , Van personen. Nors, stuurs. || Wat is die man brak. – Evenzo elders in N.-Holl. en in Oost-Friesl. (KOOLMAN I, 218). Vgl. voor de afleiding van het woord FRANCK 140.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
brak  , bragge , (gg is zachte K) , kleine ondeugende jongens.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
brak  , brak , alden brak, oud huis.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
brak , brak , [bijvoeglijk naamwoord] , brak. Brak woater.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brak , brakje , [zelfstandig naamwoord] , oud vervallen huis. Ze woonden in n òld brakje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brak , brakkie , klein kind. ’t Is nog maar een brakkie
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
brak , brak , bijvoeglijk naamwoord , Ook: nors, stuurs (verouderd). Eigenlijk kijkend alsof men een brakke, zoutachtige smaak in de mond heeft. Vgl. Boek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
brak , brak , zelfstandig naamwoord , 1. Jacht- of speurhond. Uit Frans braque. 2. Snuffelaar, iemand die op slinkse wijze achter een geheim tracht te komen. 3. Deugniet, wilde rakker, straatschuimer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
brak , brak , mannelijk, vrouwelijk , bragge , brėkske , speurhond (lopende hond).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
brak , brak , mannelijk, vrouwelijk , bragge , brėkske , bouwval; brak
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
brak , brak , zelfstandig naamwoord , klein kind.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
brak , brakkie , zelfstandig naamwoord , 1. kleine jongen (KRS: Lang, Coth, Werk, Bunn, Bens, Scha, LPW: IJss, Mont, Lop, Cab, Pols). In Gouda is een brak een ‘ondeugende jongen’ (Lafeber 1967, p. 75). 2. (zn) klein meisje in het algemeen (dus ook wel een meisje) (LPW: Mont, Lop, Cab, Pols). Synoniem: *örrekie. 3. (zn) jonge hond (KRS: Wijk, Werk, Hout; LPW: Mont, Bens, Lop, Cab) Met deze betekenis ook in Gouda (lafeber 1967, p. 75).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
brak , brak , bijvoeglijk naamwoord , 1. brak Dat water moej niet bijgaon, dat is brak water (Sle) 2. vermolmd, bouwvallig (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Brak holt (Bal), Wat een brakke keet is dat (Val) 3. hol, van een paardenhoofd (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe) Zo’n peerd met een dal in de kop nuumt ze een peerd met een brakke kop (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brak , brak , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook brakke (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = bouwvallig huis Dat hoes is ein aole brakke (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
brak , brak , schakel van een ketting
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
brak , brak , brak, zoutachtig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
brak , brak , zelfstandig naamwoord , kind, speels en onbesuisd. * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Frans woordenboek: braque: onbezonnen mens, wildebras.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
brak , brak , schakel , Die kètting is krék iet te lang, ik zal'ler nen brak tussenût haole, dan paas'tie goed. Die ketting is net iets te lang, ik zal er een schakel tussenuit halen, dan past hij goed.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
brak , brakke , grote jongens , Ze hébbe daor veul van die ópgeschoote brakke, die kunne ammel meej komme héllepe. Ze hebben daar veel van die grote jongens, die kunnen allemaal mee komen helpen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
brak , brakke , brake, brak, brikke, brik , zelfstandig naamwoord , de, et 1. oud, bouwvallig huis 2. oude auto
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brak , brak , bijvoeglijk naamwoord , 1. zout, ziltachtig 2. bouwvallig 3. woest, nl. van woeste grond
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brak , brakkie , zelfstandig naamwoord , brakkies , klein kind
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
brak , brak , zelfstandig naamwoord, mannelijk , brakke , bragke/brekske , kind , (klein kind) brak VB: Löp dich zoe 'nne brak al mêt 'n segrêt ién z'nne moond.; straatvlegel brak VB: Noé hèt mich dè brak al vuur d'n derde kier 'n roét iéngegoejd.; jachthond (bep. jachthond) brak VB: 'nne brak zeuk loüpenterre weeld en gèit draachteraon.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
brak , brak , schakel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
brak , brak , klein kind.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
brak , brakke , brakske , kinderen
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
brak , brak , schakel van een ketting
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
brak , brak , ondeugende jongen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
brak , brak , zelfstandig naamwoord , kleine jongen (Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant), brak; schakel (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
brak , [bouwval ] , brak , vrouwelijk , brakke , brekske , 1. bouwval 2. vrouw die veel van huis gaat zonder een doel te hebben
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
brak , brak , zelfstandig naamwoord , jongetje; Gij waart nòg mar nen brak van en jaor òf zeuve; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'nen kleinen brak'; 'nen brak van amper zes jaor'; De kleen brakke zen in dun hof ont mitje steke ! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); Cees Robben – D’n brak... (19561222); Cees Robben – Toen ’t nog unne klèène brak was.. (19631129); Dè Sintreklaos zo iets kan doen/ snappe ze nie die brakke/ Wörom krèègt wie et miste al heej/ aaltij de gròtste pakke? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sintreklaos ôok); ...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge... (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Dè was toen ik nòg mar enen brak waar. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009); Diejen brak zit de gòdsgaanseleken dag aachter zene kompjoeter. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002); WBD III.1.4:85 'brak' = schelm; Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): brak - straatjongen, deugniet (11:18); C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAK - kleine jongen; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRAK zelfstandig naamwoord mannelijk - rakker, wilde jongen, straatlooper; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; (1992): brak - klein kind; WNT BRAK (II) ... Thans nog hier en daar bekend voor: straatjongen, bengel, guit, rekel, deugniet. z.a.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal