elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brader

brader , [kouwelijk, loom persoon] , breder , mannelijk , breders , brader, kleumer, hufter, krimper, het is een breder, zegt men van iemand, die uit den aard traag en loom is, veel over de koude klaagt, en gedurig bij het vuur zit, te braden; dat is: zich als het ware gaar braadt. Schertsend zegt men ook wel van een jongeling, die den moed niet heeft uit vrijen te gaan: het is een breder.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
Brader , Brader , (familienaam). Middel-Nederlandsch brader = houder eener gaarkeuken; braderie = gaarkeuken. (Verdam).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
brader , braeder ,   ,   , makreel of haring die in eigen vet wordt gebraden; deze wordt gebakken in een stuk papier, niet in olie.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
brader , broader , [zelfstandig naamwoord] , dikke kool in de stoof.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
brader , braojert , brôjer, brôjert , mannelijk , prutser (iemand met twee linkse handen).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
brader , breider , zelfstandig naamwoord , 1. Flink, werklustig persoon. 2. Onooglijk, zwak persoontje of zwakke plant (verouderd). 3. Verzameling uitwerpselen in een luier of broek waarmee een kind lange tijd ligt of rondloopt, zodat genoemde last als het ware gebraden wordt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
brader , braojer , zelfstandig naamwoord , knoeier. 1. Een prutser; iemand die z’n vak niet verstaat; een onhandige Tinus die alles verbraojt. 2. ’n Braojke is opgewarmd eten. ’n “Prakje” zoals men in Holland zegt. 3. Voor broaj zie: batterij.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
brader , braojer , braojerd, braaierd , 1. dikke, luie man; 2. slechte, onbetrouwbare kerel (Nunspeet); 3. opschepper (Apeldoorn); rakker, deugniet (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
brader , braoier , braoierd , zelfstandig naamwoord , prutser (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant); braoierd; prutser (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
brader , braojer , zelfstandig naamwoord , stoethaspel, hannes, kletsmeier; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - enen braojer = smid die niet goed kon lassen (blz. 8?); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; (1992): braojer - knoeier, prutser; Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): braoierd - kletsmajoor, prutser, stoethaspel, lulhannes; WNT BRADER - In Noord-Holland in den gewestelijken vorm 'breder', gebezigd voor: kleumer, hufter, krimper, iemand die traag en loom is, veel over de koude klaagt en zich gedurig bij het vuur warmt .Anekdote: Fabrikant Blomjous in de Veemarktstraat had de bijnaam 'den braojer'; het fabriekspersoneel vond het dan ook heel gewoon te zeggen 'Ik wèèrk bij den braojer' .Op zekere dag meldde zich bij de directeur een sollicitant die aldus begon: ‘Meneer den braajer…’
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal