Woord: braam
braam , brommel , [zelfstandig naamwoord]
, mv. s , braambezie. Ook Dre. Zwe. brombär. De. brombær. Angels. bremel. Eng. bramble. Hd. Brombeer. Fri. brommelbei. Angels. brëmel, de braambessenstruik (Rubus caesius), dien hier insgelijks brommel heet. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
braam , brōmmels , brummels
, braambeziën, Gron. brōmmels, Oostfr. brummelbêe, HD. Brombeere. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
braam , brö̀mel , vrouwelijk
, brümmels , braam. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
braam , braome , vrouwelijk
, braomen , braambes. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
braam , bräomel , brümmel , mannelijk
, brümmels , braambezie. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
braam , brōmmels , brummels
, braambeziën; brōmmelbōs, brummelbōs = braambeziënstruik. Drentsch brommels, brummels; Oostfriesch: brummelbêe, Nedersaksisch brummelberen, bromberen, Hoogduitsch Brombeere, Deensch bramboer, bromboer, brambaere, Engelsch brambles. (v. Dale: brommelbezie (gewestelijk), en: brummel, van het verouderde brom = braamstruik.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
braam , brümmels
, Braambessen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
braam , braam , brem , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, De scherpe, losse streep, die bij het slijpen van een schaats of mes daaraan blijft vastzitten. Evenzo elders gebruikelijk (VAN DALE). Daarnaast ook brem. || Me schaatsen benne geslepen; ik zel der eerst de braam ofrijen, eer we samen op tocht gane (gaan). Ik moet er de brem nog ofrijjen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
braam , brommels*
, ook = bikberen*. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
braam , brummĕl
, braambes. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
braam , brümmels
, Braambessen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
braam , braomele
, braambessen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
braam , braom
, braam, braambes. Zie ook: brummel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
braam , brummel , mannelijk
, brummele , brummeltien , braambes Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
braam , braemvranke , ,
, de langs den duingrond voortgroeiende takken van lange doornige braamplanten. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
braam , brummels
, Braambeziën. Brummelbosch, braambosch. [In Twente is braam een gewas ’t welk peultjes en daarin kleine boontjes draagt, genista; brummel-doornen, brummel-bosschen dragen brummel-baezen; een brummelbosch duidt ook iets aan dat zeer verward is, bij voorb. als twee kooplieden over en weer rekeningen hebben daar niet wel uittekomen is.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
braam , brommel , brummel , [zelfstandig naamwoord]
, braambes, rubus. Brommels zuiken. Pòtbrommels. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
braam , broam , zelfstandig naamwoord
, wakelgroen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
braam , bruml , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, brumls , brumlken , braam Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
braam , brommels , brummels
, bramen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
braam , braam , zelfstandig naamwoord
, Braam, oneffen rand. Zegswijze de braam is er of, 1. het nieuwe is er af. 2. de beste puntjes zijn er af. 3. schertsend gezegd met betrekking tot een meisje dat geen maagd meer is. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
braam , braom , mannelijk
, braome , bräömke , braam, ruwe rand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
braam , breem , vrouwelijk
, breeme , breempke , tak van braamstruik. Hae leet zich noch leever ’n breem door de vot riete, ės gėt gaeve: hij is een aartsgierigaard. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
braam , brummel , zelfstandig naamwoord
, grote braam (KRS: Lang). Zie hoofdstuk 4, punt 10: gewassen. Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 44). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
braam , brummels
, bramen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
braam , brummels
, bramen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
braam , braom , 0
, braomen , 1. braam Dan gung ie de zende strieken mit de strikke of de wetstien umme de braom of de baord der of te halen (Hgv) 2. oneffen rand, veroorzaakt door een soort uitslag Het peerd kreeg braom in de bek, umdat hai frisse rogge vreten het (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
braam , breem
, braamstruik. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
braam , braom , braome
, braam aan bijv. het ijzer van een schaats Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
braam , brummel
, 1. braam (vrucht); 2. knopje in de vorm van een braam Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
braam , breumpie
, braampje op schaats of beitel. Deur dât breumpie kon ik niet meer hârder schaetsn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
braam , braome
, breumpien , bremstruik. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
braam , brummel
, brummeltien , braambes. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
braam , bràème
, bramen , Ôn bràème groeje brèmbeejzie én in die bràème wónt ójt nen brèmbiiter. Aan bramen groeien braambessen en in die bramen woont ooit een grasmus. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
braam , brummel , brommel, brommel- , zelfstandig naamwoord
, de 1. braambes 2. dikke vrouwspersoon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
braam , braem , zelfstandig naamwoord
, braeme , braempie , braam End augustus gonge me altijd braeme plokke langs de polderslôôte Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
braam , braom , briem , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, braome, brieme , briemke , braam , VB: Dao zitte nog braome op de sjerze, ze zién sjléch gesjliëpe.; brieme geleden (dat is lang geleden) dao zién de brieme uüver gewase VB: Dao zién de brieme uüver gewase, dat ês al lang vergëte.; sjèle briem scheldwoord (voor schele) sjèle briem; briem braamstruik (twijg van braamstruik) briem VB: Aon dy brieme sjriem ich m'n gaanse bejn oëpe. Zw: Nejje briem: gierigaard Zw: Sjtomme briem: domoor Zw: 'r Leet zich 'nne briem doer z'n koont trêkke (vuur 'nne sént): hij is gierig Zw: Dao zién de brieme uüver gewase: dat is lang geleden; 'nne nejje briem gierigaard 'nne nejje briem Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
braam , braome , zelfstandig naamwoord
, bröömpien , braam. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
braam , braome , zelfstandig naamwoord
, bröömpien , scherp puntje. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
braam , brummel , zelfstandig naamwoord
, braam. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
braam , brème
, bramen. Bremme (G, W) Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
braam , brommel
, braam; brommelstruuk, braamstruik. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
braam , brummel , brommel
, braam; brummelknop, knop in de halsboord of aan de das van boeren (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
braam , braom , mannelijk
, braome , bräömke , braam, ruwe rand , Dao zitj eine braom aan det mets. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
braam , braomert , zelfstandig naamwoord
, braomerte , braam(struik) (Rubus fruticosus) ook briëm Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
braam , briëm , zelfstandig naamwoord
, briëme , briëmke , braam(struik) (Rubus fruticosus) ook braomert Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
braam , braom , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bräöm/braome , bräömke , braam (metaal) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
braam , brieëm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, brieëme , braamstruik, -tak Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
braam , braom , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, braome , bräömke , braambes Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
braam , braom , zelfstandig naamwoord
, bròmke , M braam; WBD III.4.3:l50 'braambezie’, 'braambezem' = braambes Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
braam , braomel
, braomele , bräömelke , braambes; sufferd Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |