elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bossen

bossen , [vuil maken] , bossen , transitief werkwoord , slobben, vuil maken. Hij slobt, hij bost, zij bossen, ze maken met hunne morsige beenen straten en vloeren vuil, de kinderen bossen. Van daar bosvarken, slobberdoes.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
bossen , bussen , busken , (buskə en bussə) , zwak werkwoord , zie bus II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bossen , bozzen , (bozzə en bòzzə) , zwak werkwoord, transitief , Vuile voeten op een schone vloer zetten. – Zie synon. op beerzen I. || Hè, wat boz-je me gang vuil. Hij bost me alles vol. Foei, wat lopen die honden te bozzen. As je weer zo bozze, Fik, laat ik je niet meer in huis. – Vgl. bozzelen en poezelen, poezen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bossen , busschen , zwak werkwoord , kreupelhout hakken en samenbinden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bossen , bossen , [bosәn] , werkwoord , een klein kind sussen en doen inslapen door schommelen op de knieën, voor- en achterover en zittend op een stoel.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bossen , bozzen , [werkwoord] , een bos vormen, in zinnen als: ‘t vlas wil nait bozzen = door de dunne stand heb je niet gauw een bos.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bossen , boskn , zwak werkwoord , 1 iets in heen en weer gaande of schuddende beweging brengen. Ne weege boskn, een wieg schommelen; dr hen boskn, met grote lompe passen lopen; t boskn van t hatte, het hevig kloppen van ’t hart; dr op boskn, er op slaan bij vec
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bossen , bossen , middelen van een geldbedrag. Als een crediteur en een debiteur het niet eens waren (bijvoorbeeld cr. f 50 deb. f 30) konden ze het bossen op f 40.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
bossen , bòske , werkwoord , 1. Jakkeren, opjagen. | De baas liep de hêle dag achter z’n volk an te bosken. 2. Ravotten. | Wat zien julle d’r verboefd uit, benne julle weer an ’t bosken weest?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bossen , bòsse , werkwoord , Vuile voeten op een schone vloer, een schoon kleed zetten, met vuile voeten binnen lopen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bossen , bòzze , werkwoord , Zie bòsse. Vgl. Boek. Zie ook: poeze.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bossen , bossen , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, hy) = techniek bij het laden van koren Bij het laan van een voor zaod weur der een toefien oet de achterste garve trökken en daor weur een aandere garve weer oplegd um het oetzakken te veurkommen, dat was bossen (Oos), zie ook stolpen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bossen , bossen , schatten. Bij de verkoop van een boerderij werd de hoeveelheid hooi of stro op de balken of in de schuur gebost.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bossen , bossen , werkwoord , maaien van niet afgegraasd gras, pollen, vooral rond de uitwerpselen van vee
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bossen , bosken , werkwoord , bosarbeid verrichten, met name het hakhout kappen en weghalen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bossen , bosse , werkwoord , bos, boste, gebost , schatten van gewicht Zie ook roesten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bossen , bossen , takken tot bossen binden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bossen , bosse , werkwoord , met een stok slaan (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
bossen , bosse , zwak werkwoord , bosse - boste - gebost , schudden, uit de boom schudden (eventueel afslaan); V klappen uitdelen; prèùme bosse = pruimen uit de boom schudden; der flink ónder bósse - rigoreus de orde herstellen (?); Cees Robben: Ge hèt er de vurrege week nogal onder gebost; WBD III.1.2:30 'bossen' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, een labbezoet geven'; WBD III.1.2:62 'eronder bossen' idem; WBD III.2.3:l60 'bossen' = appels v.d. boom schudden; WBD III.2.3:185 'bossen' = noten afslaan; ook 'aframmelen', 'afranselen'; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BOSSCHEN: het hakken van kort hout; z.a .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOSSEN - In 't kegelspel: al de kegels in eens nederwerpen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal