Woord: bonkerig
bonkerig , bōnkêrg
, (beenderig) = mager, van oude paarden en koeien gezegd; van een mensch zegt men: ribbert, moager ribbert (pleonasme), van een dier: ʼn bōnkêrt. Nederlandsch bonk. Oostfriesch, Holsteinsch bunkerîg, bunkerig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bonkerig , bonkert
, zie bonkerg *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
bonkerig , bonkerg , [bijvoeglijk naamwoord]
, beenderig, mager. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bonkerig , bonkerig , bijvoeglijk naamwoord
, Vol dikke, donkere wolkenmassa’s. | De lucht is puur bonkerig. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bonkerig , bonkerig , bonkig , bijvoeglijk naamwoord
, bonkig, bonkerig, schonkig, benig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bonkerig , bonkerig , uitdrukking
, ’t Zit me bonkerig 1. Het zit me dwars 2. Het eten valt me verkeerd Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bonkerig , [vol bonken] , bonkerige lucht
, bonkerige lucht, lucht met dikke, zware wolken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |