elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bod

bod , bot , onzijdig , boodschap. Bot sturen, doen weten. Ik hebbe bot ’ehad, ik heb tijding ontvangen. Spreek de o uit als in lot.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
bod , bod , boodschap. Bod-sturen, een boodschap zenden.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
bod , bod , in fig. beteek.: hij had nog ’n bod op Klaosien = hij wilde naar Klazien vrijen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bod , [boodschap, bericht] , bod , boodschap; bod ook = tijding, bericht.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bod , bòd , onzijdig , mededeeling; bòd stü̂ren, mededeelen, aanzeggen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bod , bod , (meervoud botten) = aanbod, aanbieding; bod! zooveel als: ik neem het bod, nl. zooveel als de uitveiler het laatst uitgesproken heeft; twei an bod! zegt de uitveiler wanneer twee personen tegelijk bod! hebben geroepen, en begint weer met het vóórlaatste bod; an bod wezen = het hoogste bod hebben; in bod wezen = zooveel er voor geboden is, bv.: ’t kamnet is in bod veur 100 gulden. In deze provincie gaat alles bij opbod, en ook is het er gebruikelijk om bij de tweede veiling van vaste goederen bij dukaten (vijf gulden) te verhoogen en van elken dukaat een kwartje aan den bieder te geven. De formule luidt: Lijfhebbers! dat land (bv.) is bie K. in bod veur, enz.; dei ’t mit honderd dukoaten verhoogt, 100 viefstuvers, 90 –, 80 –, 70 –, 60 –, 50! dei ’t mit vieftig dukoaten verhoogt, vieftig viefstuvers; 40 –, 30 –, 20 –, 10! dei ’t mit tien, enz. tot hij op één komt. Alsdan begint hij weer met tien, en eindelijk, wanneer niemand meer biedt, besluit hij met: ijnmaal! – andermoal! – wèl beroaden, wil bedocht? (zie: beroaden). – bie perviezie; ’t laatste zooveel als: uw bod zal door den verkooper in overweging genomen worden, voorloopig is de verkoop afgeloopen. Bij verhuring van landerijen handelt men op dezelfde wijze, maar zet niet zoo hoog in, en in plaats van dukaten rekent men dan bij daalders. Bij ’t verhuren van akkers geeft men bij de tweede veiling voor elk kwartje verhooging een dubbeltje.
in bod, voor: aan bod; dat peerd is in bod veur, enz. = voor dat paard is geboden, enz.; dei kou is in bod bie de Boer veur, enz. = hij is de hoogste bieder op die koe, enz. Aanmerking: ook nevens in leze men: ien, ook in de samenstellingen, indien het woord althans in de Ommelanden in zwang is.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bod , bòd , Boodschap. Îmand bòd stü̂ren – ergens van verwittigen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bod , bod , bot , (bòt) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk? , Een losstaand stuk riet aan de zoom van het land. Tegenwoordig meest in de samenst. rietbod. || Laten we de rietbodden maar ofsteken. Riedt, Bodden, Water ende Landt daer bezuyden tot den Gou toe, in Zaandam, Handv. v. Westz. 463 (a° 1642). – Ook als naam van stukken land. || De Bod, Polderl. Kromm. (a° 1665), f° 57. Dat botge aen de dijck, Maatb. Assend. (a° 1635). De botcamp, Jan Dirck Huysers botcampghen, ald. De Botveen, ald. Die budveen, Polderl. Assend. I f° 241 r° (a° 1600). – Daarnaast vindt men bodze in een Instructie voor de landmeter in de Polderl. Oostz. I (17de e.); De landen binnendijck hardt landt (ende) geen bodsen noch sodsen te meten. – Vgl. HADR. JUNIUS, Nomencl. 282b: “Palus B. Maras, vennen, bodsich lant”, en daaruit bij KIL.: “Bodsigh-land, Holl. Palus.” Evenzo staat zodge naast rietzudde; zie aldaar. – Vgl. swansbod, vierbod, bodden en bodswal.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bod , bod , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. kustebood.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bod , bòd , Boodschap. Ȋmand bòd stü̂ren – ergens van verwittigen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bod , bod , [bǫt] , mannelijk , bericht, bieding, keer. Bod douen, bod stöören bericht zenden; ieder bod: telkens, om de haverklap
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bod , bod , botje; bòt , [zelfstandig naamwoord] , uittarting, piek. Ain bòd zetten = n piekje zetten; algemeen n bodje zetten = iem. iets voordoen, dat hij niet durft nadoen. Dan zegt de waaghals: ik heb n bòdje bie die. (W. K.) Hai stekt gain bòd (Hogeland) = a) hij durft alles; b) hij heeft geen geduld, kan niet wachten. || bodjezetterij , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bod , [zelfstandig naamwoord] , rit in een sloot. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bod , bodde , [zelfstandig naamwoord] , ook: borre (W.K) = bodden mv. , verklw. bodje, een slee met een bak er op, getrokken door een paard, om lasten te vervoeren, kinderen naar school te brengen langs kleiwegen, mest naar ‘t land te rijden enz. Op n omgekeerde bod wordt het varken geslacht. Spr. Ik wol der gain ain van hebben, al was ter ook n bodvol van. Mit bod voaren, bodjevoaren = stotteren; zie botjevoaren. Hai het n bodvol geld en n laaivol schuld (Hogeland) = hij doet zich rijk voor, maar hij heeft meer schuld dan geld. || bot
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bot , [zelfstandig naamwoord] , onjuiste spelling voor bod, de slee; ‘t mv. is bodden. || botgaal; botjevoaren; botweg
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bòt , bod , [zelfstandig naamwoord] , keer. Ieder bòt, ale bòt, elker bòt; Stad ook ieder bòtten = telkens. Bòt op bòt. Westerkwartier onbekend. || bod
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bod , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 bod, aanbod.; 2 uitroep van iem., die op een verkoping een bod doet. Zijn er twee tegelijk, dan zegt de oetfaailder: twij aan bod! - Wel is aan bòd? = wie heeft het hoogste bod gedaan? Fig. Ik kon hail nait aan bòd komen = ik kreeg geen gelegenheid. Hai nam der n bòd op = hij kwam er tegen op; hij had een aanmerking. || bòt; keer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bodje , botje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 piekje.; 2 Hai nam der n bòdje op. Ook n bòtjet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bod , bod , zelfstandig naamwoord, onzijdig , bod. Iedr bod, ieder keer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bod , bod , 1. bericht. 2. bod (van bieden).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bod , bod , 1. boodschap, bericht; 2. ieder bod: iedere keer; 3. bod.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bod , bod , 0 , 1. bod Ze hadden een good bod op dat laand daon, maor ze hebt het niet kregen (Bei), Ik kome nooit an bod (Dwi), Hij hef er ook een bod op Jaantien edaone, maor hef een blauwgie elopen (Hgv) 2. boodschap (Zuidoost-Drents zandgebied, wb, dva) Wij kunt zo bod kriegen daw overkommen moet (Sle), Hij dee oes bod heeft nee gezegd (Dal), Op bod sturen gemaakte afspraak afzeggen (Coe) 3. keer (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) Om het aander bod hef e wat anders telkens weer (Vtm), Ieder bod was het raak (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bod , bòd , bod
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bod , bod , zelfstandig naamwoord , et 1. bod (bij het bieden) 2. het bedrag dat men als bod biedt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bod , booi , boodschap, tijding; booien, aanzeggen, uitnodigen (om te komen) (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal