Woord: bobbelig
bobbelig , bobbelig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. niet vlak Dat behang hej niet mooi plakt, het zit er zo bobbelig in (Ndo) 2. opgezet, niet gezond (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) Hie is wat bobbelig in het gezicht (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bobbelig , bobbelig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. met bobbels bedekt, met een oneffen oppervlak 2. met onregelmatige verhogingen in het oppervlak waarover men gaat 3. opgezet in het gelaat, met ongezonde indruk van het gelaat Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bobbelig , boebelig
, hobbelig (Nunspeet). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bobbelig , [pokdalig] , brĂ³bbelig
, pokdalig , Ei brĂ³bbelig gezich(t). Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |