Woord: bluisteren
bluisteren , [hard waaien] , blüjsteren , zwak werkwoord
, hard waaien. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bluisteren , bluistern , bluustern
, (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook bluustern (wb, dva) = opscheppen, zwetsen Dende kan beter hen hoes gaon dan dat e daor nog langer stiet te bluistern (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bluisteren , bluisteren , bluusteren
, 1. afschilferen, afbladderen; 2. stormachtig waaien (Apeldoorn); bluisterig, bluusterig (wezen), 1.te veel gegeten hebben; 2. ongezond rozig (Oldebroek, Wezep); 3. stormachtig, ruw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |