Woord: blinder
blinder , [vloekwoord] , blinder
, basterdvloek; de blinder ja! Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
blinder , blinder
, (van Ankum); uitroep van verwondering. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
blinder , blinder , 0
, blinders , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = bliksemse persoon Het is een blinder wat vals en gehaaid (Bro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blinder , blinder , uitroep
, Ook blinderkater = bliksem (Te) blinder jong, dat haj niet doen moeten (Sle), O, de blinder, daor heb ik mij vergist (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blinder , blender , bländer, blinder
, bliksem (als verwensing). Ook: bländer, blinder (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
blinder , blinder
, deksels! (uitroep). Blinder, dat heb iej in korte tied klaor espeuld! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
blinder , [krachtterm] , blender , blinder
, blender! krachtterm. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |