Woord: blees
blees , bleezen
, voor de ruwe, uitstekende punten aan de aren van rogge, tarw, haver, gerst enz. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
blees , blees , zelfstandig naamwoord
, bleeze , bleesie , dop, kaf, bast, schil Azze me kruisdoores atte, spooge me de bleeze uit Als we kruisbessen aten, spuwden we de schillen uit Zie ook kruisdooren Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
blees , blees
, 1.het deel van een bos graanhalmen waar zich de aren bevinden; 2. de harde vliesjes van een klokhuis (Putten). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
blees , blezen
, uitgedorste (lege) aren (Nunspeet). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
blees , blees , zelfstandig naamwoord
, vliesje, van graankorrels, klokhuisjes e.d (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
blees , blieësdere
, (meervoud) (Ospels)haverkaf Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
blees , blies , zelfstandig naamwoord
, Van Rijen (1998): vruchtvlees; - verkleinwoord bliske; bliske; verkleinwoord; vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel, ook genoemd: vlies, blees, vlim; WBD III.2.3:165 'bleesje' = vliesje in vrucht; ook 'vliesje' of 'vlim'; bliske: contaminatie v. vlies en bliske?; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLEES v. hard, vliezig bestanddeel van een korrel of van het klokhuis v.e. vrucht: 'n bliske tussen m'n taand .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLIES - vezel op den naad v.d. schelpen v. peulvruchten, zooals erwten en boonen. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |