elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beunen

beunen , beunn , zwak werkwoord , 1 wild doen, stoeien, 2 wegjagen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beunen , beunen , 1. stoeien. 2. hard werken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
beunen , bunen , bunen, ebuund , ravotten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
beunen , bunen , beunen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook beunen (Zuidoost-Drents veengebied in bet. 2.) = 1. woelen (Zuidoost-Drents zandgebied) Ha, lig toch stil, te bunen ok altied (Sle), De mot buunt maakt het nest klaar (Sle) 2. hard lopen of werken Wij mussen der tegen bunen um klaor te kommen (Sti), Die mèenschen moet hard bunen um de kop boven water te holden (Wee) 3. donderjagen Kinder, ij moet niet zo bunen, wees is wat kalmer (Pdh), Ie mut niet zo met dat peerd bunen (Coe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beunen , [stoeien, ploeteren] , beunen , beunderen , 1. stoeien; 2. ploeteren (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal