elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beun

beun , bunne , Tw. vliering.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
beun , bönne , bönneken , groote kast in oude Twentsche huizen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
beun , beun , vrouwelijk , beunen , hooge vloer, losse brug, post, een soort van houten brug met pooten. Groepbeun, koebeun, zitbeun. In den zomer maakt men in vele boerenhuizen de groep geheel of gedeeltelijk toe met houten beunen, om er te beter over te kunnen loopen. Zie verder op het woord post.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
beun , beun , [zelfstandig naamwoord] , zolder. Sagelt. bén. Hd. Zwi. Bühne. Nd. bön. Kerkebeun, kerkzolder. Klunderbeun, hangzolder in de kerk, (Fri. kreake). Orgelbeun, de zolder, waarop het kerkorgel staat. Beun van den mond, het gehemelte. Ook Nd. in deze bet. Wegbeun, mv. en, de smalle hoogte, die op zandige wegen staan blijft, terwijl ter wederzijden het zand, door het betreden der paarden los geworden, weggestoven is. Ook Dre. Beunig, muf (naar de beun ruikend), van koorn, dat lang op den zolder gelegen heeft en niet genoegzaam omgeschept is.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
beun , beun , bönne , beun = verhevenheid, bv. galerij in eene kerk; ook = zolder. Gron. beun, beune = zolder; beun van de mond = gehemelte; Oostfr. böön, Neders. Holst. bön, Noordfr. bân. Vergelijk ’t HD. Bühne, alsmede: wegbeun. bönne = zoldering of galerij in eene kerk, in Gron. klunderbeune, Oostfr. klunderböne; Grijpskerk (Gron.), Friesl. en NHoll. kraak. Vergel. ’t HD. Bühne.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
beun , [grote kast] , bönne , bönneken , mannelijk , ook groote kast boven de bedstede.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
beun , [ruimte onder een dak] , bönne , vrouwelijk , hoogte midden in een wagenspoor, galerij in een kerk, vliering.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
beun , bönne , vrouwelijk , bönneken , groote kast in de keuken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
beun , beun , beune , zolder; beun van de mōnd = het gehemelte. Zegswijs: op ’t onderste beuntje komen = voor een ander moeten onderdoen, ’t verliezen bij een wedstrijd. Oostfriesch he word upp ’t underste bööntje settd = hij wordt vernederd, verlaagd, gestreft. – hij (of: zij) het beter boonen op beun as verschimmelde grouarten (hij heeft betere boonen op zolder dan beschimmelde grauwe erwten), zooveel als, eenigszins spijtig: hij kan ander gezelschap krijgen, ook: een ander meisje dat hem beter bevalt, of dat rijker is, enz. Drentsch beun, Oostfriesch böön, Nedersaksisch, Holsteinsch bön, Noordfriesch bân; Zuid-Limburg gebun = vloer. Vgl. ’t Hoogduitsche Bühne, Middel-Hoogduitsch büne, Middel-Nederduitsch bone. Zie ook: mous; verkleinwoord beuntje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
beun , beuning , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Beun, plankier; planken getimmerte langs het water, waar schuiten kunnen aanleggen, enz. – In dezelfde zin in Gron. buning (MOLEMA 62). – Vgl. buning.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
beun , beun* , vergel. Nederlandsch (hoewel niet bij v. Dale): op zijn achterste zolder = geheel terneergeslagen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
beun , beunĕ , beuntien , 1. galerij in de kerk, 2. plank in de kast.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
beun , biön , beun, vliering, gellerij (kerk)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
beun , beune , beun , [zelfstandig naamwoord] , 1 zolder. Spr. Ik heb beter bonen op beun as verschimmelde graauw-aarten = ik heb nog wel heel wat beters. In ‘t Westerkwartier alleen zòller.; 2 beun van mond = het verhemelte. || aaskedobbe; beuntje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beun , bunen , [zelfstandig naamwoord] , 1 beschoeiing.; 2 steiger om te lossen en te laden.; 3 muurtje met een rollaag er op. Zo in Stad ‘t buunnien om ‘t Nieuwe Kerkhof, d.i. het bunenkien Westerkwartier buneng.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beun , beunje , zelfstandig naamwoord onzijdig , zoldertje. ‘t Hoge Beunje, uitgesproken Bönje met lange ö = de plaats waar de straatweg over de Noordhorner Schipsloot gaat; er zal vroeger een post gelegen hebben. Hai ree onder ‘t Hoge Bönje deur; (dV) || beuntje , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beun , beuntje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 zoldertje.; 2 ‘t onderste beuntje, het onderste tafelblad van een ronde tafel in een arbeidersgezin, waar allerlei dingen op weggezet werden, ook ‘t kaddebeuntje: poes lag er veilig. Spr. Op ‘t onderste beuntje komen = aan lager wal geraken. Doordat men niet meer wist, wat ‘t onderste beuntje was, hoort men ook: op ‘t achterste beuntje komen. || beundien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beun , bùn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , harde laag in de grond
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beun , bùnne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bùnn , bùnnken , zoldergedeelte, lager liggend dan ’t overige
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
beun , beune , 1. zolder. 2. gehemelte
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
beun , bunens , los- en laadsteiger
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
beun , beun , zelfstandig naamwoord , 1. Houten verhoging, platform. 2. Losse houten vloer (o.a. voor een schuit). Zie ook koeiebeun. Vgl. Duits Bühne. Zie voor de oorspronkelijke betekenis het N.E.W. onder beun.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
beun , [vloer, looppad achter de koeien] , bunne , 1. vloer waar de koeien met de achterpoten op staan. 2. looppad achter de koeien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
beun , bunne , 1. vloer waar de koeien opstaan; 2. schap in de kast.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
beun , bun , 0 , (Zuidwest-Drenthe, noord) = stuk veen, dat na het graven is blijven staan, z. ook klinke
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beun , beun , bön, beune , beunen , Ook bön (Pdh, Scho), beune (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = 1. zoldering Het zoldertie boven een keldertie was een beuntie (Bei), Boven de pompstraote harren wij een beuntien en boven de koenen een hilde (Zdw), De beune boven de peerdstal (Vtm), (fig.) Ik heb beter bonen op de beun betere plannen (Zui), Paartie lu proot je zo maor van de beun of van de stoel (Eex) 2. ondoorlaatbare laag in het grond Dat laand magt ze wel ies diepe bouwen, daor zit zo’n harde beun onder (Koe) 3. plank in kast of kabinet (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Het lig op de bovenste beun in de kast (Bui), (fig.) Hij komt op het onderste beuntien delft onderspit (Sle) 4. houten vloer (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) De beune is een holten vloere, die rood evarfd worde (Hgv), In het zwienhok haj een holten beun op een stienen vloer. Dat was warmer (Sle), ‘De oorspronkelijke hoogveenbevolking noemt de houten vloer in de keukenkamer de beune’ (Zwa), Hij komp mij veuls te driest op de beune over de vloer (Pes) 5. verhoging onder een kast (Zuidwest-Drenthe, zuid) Het kamnet völt van het beuntien (Ruw) 6. gehemelte (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Dat kind is geboren zunder beune in de mond (Dro) 7. verhoging tussen de karresporen 8. galerij in de kerk
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beun , beun , beune , zelfstandig naamwoord , de, et 1. visbun, viskaar 2. hetz. als stap, bet. 2, boven een sloot e.d. 3. kippenrek 4. hooizolder 5. keukenzolder 6. (meestal mv.) de hoogte (van de grond) tussen de diepe sporen van de wagens
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beun , beun , beune , kleine verhoging (bijv. onder het kabinet, of in het gras).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
beun , beun , zelfstandig naamwoord , plank (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
beun , buun , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , buunke , toneel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
beun , bäön , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kippenzitstok
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal