elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: betten

betten , betten , [werkwoord] , een wond met water behandelen. Ik zel ‘t stee eerst n beetje oetbetten. Ogen betten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
betten , beeë , beede, haet of is gebeet , betten. Zie ook: vlaegelsgaert.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
betten , betten , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. betten Ik mus de ogen een paar maol daags betten (Sti) 2. dooi maken (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) De raomen betten met een waarme dook (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
betten , bessen , 1. betten van een wond; 2. hout in warm water leggen om het te buigen; 3. een lap of stuk ergens in- of aanzetten (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
betten , bejje , werkwoord , betten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal