elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: betrekking

betrekking , [een zekere relatie] , betrekking , 1) op iemand hebben, voor op iemand gelijken; vergelijk boven Betrekken. 2) Men hoort het enkele malen: betrekking tot iets hebben, in plaats van trek
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
betrekking , betrekken , betrekkêns , (= betrekking) hebben op iemand of iets) = bijzondere genegenheid voor hem koesteren; meestal behoort die persoon dan tot de familie. Zoo: zwak op of voor iets; “omdat zij d’r zoo’n noar’n betrekkens op har” = er zoo innig aan gehecht was, nl. omdat het een familiestuk was dat vroeger om schulden verkocht moest worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
betrekking , betrekking* , op iets, heet elders “zwak” op iets, waarvan o.a. ’t samengestelde “familiezwak” hebben (minder gunstig “familieziek” zijn, bij v.Dale, die ’t woord zwak in bovengenoemde beteekenis niet opgeeft.) De titel van een gedicht van Bogaers luidt: Koning Knuts familiezwak. Zwak voor beteekent een ziekelijke belangstelling in iemand of iets. De beide eerstgenoemde uitdrukkingen vertaalt men ’t best door “gehecht” aan. Intusschen komt “betrekking” in deze beteekenis ook in ’t Nederlandsch voor.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
betrekking , betrekken , [zelfstandig naamwoord] , 1 betrekking. Verifikateur, wat is dat veur n betrekken?; 2 genegenheid. Dat Hazeuze gezangbouk wil ik nooit misten, doar haar Voader altied betrekken op = daar hield hij van.; 3 zin. Haarst toe der woar betrekken op? = wou jij dat (huis, land enz.) misschien kopen?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
betrekking , betrekking , betrekken , betrekkings, betrekkingen , Ook betrekken = 1. baan Ik heb mien betrekking opzegd (Nor) 2. relatie, betrekking Wie stonden in nauwe betrekking tot mekaor, mor waren gain familie (Vtm), Zij hadden der nogal betrekken, ... verslag mit (Ros), Met betrekking tot de veeholderij is het wel wat minder worden (Eex) 3. familie (Zuidwest-Drenthe, zuid, ti) Hij is nao in de betrekking (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
betrekking , betrêkking , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , betrêkkinge , betrêkkingske , betrekking
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
betrekking , betrekking , verbondenheid.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
betrekking , betrèkking , vrouwelijk , betrekking, baan , Ein gooj betrèkking höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal