Woord: betomen
betomen , [uitwinnen, uitzuinigen] , beteumîgen , beteumen
, uitwinnen, uitzuinigen; “a’j erees tied to beteumîgen kunt, doo ’t den.” Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
betomen , beteumen , betumen, betumigen
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook betumen, betumigen (Zuidwest-Drenthe) = in toom houden Wij moet oons wat beteumen, aans kom we niet rond bezuinigen (Bal), Wees niet zo drok, jong, betuum die wat (Ndo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
betomen , beteumen
, in toom houden, beteugelen (O.-Veluwe); beteumd, beteun(d), betuun, schaars, beperkt. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |