elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: beslapen

beslapen , besloapen , [werkwoord] , 1 beslapen (in alle betekenissen).; 2 door slapen herstellen. Hou is ‘t, bìnje wat besloapen?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beslapen , zok besloapen op , [werkwoord] , zich beslapen over. Besloap tie der nòg mor es deeg op! = slaap er nog maar een nachtje over.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
beslapen , beslaopen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. beslapen Het bedde was niet beslaopen (Oos) 2. (wederk.) nog eens nadenken Ik moet mij der eerst nog ies over beslaopen (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
beslapen , beslaopm , 1. beslapen. ’t Bedde is in lange niet beslaopm. 2. bevruchten. Welke man hef nooit meer dan iene vrouwe beslaopm? 3. overdenken. Ik zal mien der eers op beslaopm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
beslapen , beslaopen , werkwoord , 1. beslapen, slapen op 2. een tijdje overwegen 3. uitgeslapen, in bijv. Die is niet zo best beslaopen nogal sloom
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
beslapen , beslaopen , geslachtsgemeenschap hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal