elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: besjoechelen

besjoechelen , besjuchelen , Foppen. Aj mîn besjuchelen wilt, dan moj ’t zeggen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
besjoechelen , besjoegeln , befoegeln , [werkwoord] , 1 op een gemene manier bedriegen.; 2 (een meisje) verleiden , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
besjoechelen , besjoegele , besjaggele , werkwoord , Bedotten, minderwaardige zaken voor goede afgeven. Mogelijk is het woord een dialectische variant van Bargoens besjoemelen, dat herleid wordt tot Duits-Bargoens beschummelen, met waarschijnlijk de oorspronkelijke betekenis van beschijten. Variant: Vgl. Fries bisjaggelje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
besjoechelen , besjoegelen , beetnemen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
besjoechelen , besjoecheln , bedriegen. Ik zal mien deur oe niet laotn besjoecheln.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
besjoechelen , besjoechele , werkwoord , besjoechel, besjoechelde, besjoecheld , [O] besjoemelen, bedriegen Hij wou me besjoechele maor hij ha’ gêên kááñs Hij wilde me bedriegen, maar ik gaf hem geen kans
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
besjoechelen , besjoechelen , besjoemelen, bedriegen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal