Woord: berm
berm , bèrm , mannelijk
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
berm , barm , mannelijk
, berm van den weg. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
berm , barm , berm
, wat door gisting op het bier komt en waarvan gist bereid wordt; ook het bezinksel, de droesem, ’t welk tot hetzelfde doel dient. Oostfriesch barm, Hoogduitsch Bärme, Sleeswijksch bärm, Engelsch barm, Deensch baerme, Noordfriesch barm, berme = vloeibare gist; Angel-Saksisch bearma, beorma, Middel-Nederlandsch barm, berm. – Van het oude: baren, beren, Nedersaksisch bären, opheffen van het Gothische bairan = dragen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
berm , barm , berm
, walrand, berm; meervoud barms; de barms van de weg. Hoogduitsch Berme, bijna verouderd; Bram, Bräme = rand, Fransch berme. Vgl. ’t Hoogduitsche verbrämen = omzoomen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
berm , berm , barm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Rand van een dijk, weg of akker. Zie de wdbb. en vgl. barmt. – Ook in de naam van een stuk land onder Wormer: de Barmpaal. Het land heet naar een daarop staande paal. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
berm , barm , zelfstandig naamwoord
, zie barmt en berm. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
berm , barm*
, ook = berm van den weg, Fransch berme, Hoogduitsch Berme, Bram (vandaar verbräuen = omzoomen, praetexo.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
berm , baim , barm , mannelijk
, berm Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
berm , baarm , [zelfstandig naamwoord]
, berm. Raarmsloot = bermsloot. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
berm , baarm , zelfstandig naamwoord onzijdig
, schuim, bezinksel, droesem. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
berm , boarm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, berm Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
berm , berm , mannelijk
, berm, veel; stapel, tas, grote hoop. Eine berm volk: één grote mensenmenigte. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
berm , böärm
, ennen hoëp. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
berm , bèèrem
, buitenstaande korenmijt, rond van vorm; bèèrem zitte, korenmijt zetten. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
berm , barm , baarm, berm
, barms , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook baarm (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), berm (Ass) = berm Hij kwam mit ein rad in de baarm en toen sleug e over de kop (Pei), Vrogger waren de barms van de vaort verhuurd an kleine boeren of arbeiders om te heuien (Smi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
berm , barm
, opgehoogde kant. ook berm. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
berm , bärm
, bärms , bärmpien , berm Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
berm , baarm , barm , zelfstandig naamwoord
, de; berm langs pad of weg, bijv. langs de baarms eten langs de randen van het bord soep, pap etc. met de lepel nemen i.v.m. de warmte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
berm , bérm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, berme , - , berm , bérm Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
berm , bèèrem
, berm Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
berm , baarum
, berm. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
berm , bärm , zelfstandig naamwoord
, berm. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
berm , barm , bärm, baarm
, berm. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
berm , berm , (be\rm), (be~rm), (be\rmke) , mannelijk
, berm , bermke , 1. kant van de weg 2. hoop, stapel 3. stroschelf Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
berm , [korenmijt] , berm
, korenmijt, zie ook miet Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
berm , berm , zelfstandig naamwoord
, berm , bermke , 1. stapel, berg; sjanseberm – opgestapelde hoop takkenbossen zie ook miêt 2. wegberm Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
berm , bêrm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, berm/bêrme , bêrmke , berm Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
berm , berm
, berme , bermke , mijt; korenmijt Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |