elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bent

bent , bunt , bund, bont , eene soort van lies of spichtig gras, veel in broekachtige gronden wassende en zeer nadeelig aan het houtgewas.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
bent , bent , [zelfstandig naamwoord] , bunt, z. Piont.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bent , bente , beente , veengras, Zwolle bentgras, Gron. piont, Oostfr. piünte, piunt, biunt, bente, Eng. bent, OHD. piunz, pinez, MHD. pinz. – v. Hall: bent = de blauwe Eenknoop, Enodium corruleum, elders bentgras, pionten, smeeltjes. Neerl Plantensch. p. 256.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bent , piōnt , bunt , piōnt (Oldampt, Westerwolde) = bunt (Fivelgoo) = afgesneden veengrashalm, bentgras. Zij worden hier algemeen gebruikt om de pijp er mee door te halen, ook wel om tot een bos gebonden, er eene soort van bezem, een piontbessem, van te maken en dien als haardveger te gebruiken. In ʼt Oldampt, enz. vraagt men om eene piōnt, in de Ommelanden om eene roai, of: pieproai, wanneer de pijp verstopt is; in beide gevallen zal men u zulk een halm toereiken. Oostfriesch piünte, pieunt, biunt, bente; Drentsch bent, Zwolle bentgras, de halm van de blauwe Eenknoop, Nijmegen smeeltjes, Engelsch bent, Oud-Hoogduitsch pinuz, binuz, Middel-Hoogduitsch binz, Hoogduitsch Binse, Oud-Nederlandsch biendse, bindse. – Beide woorden moeten tot: binden, gebracht worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bent , bent , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Borstelgras, een taaie dunne grassoort, die de koeien niet gaarne eten. Lat. Nardus stricta (OUDEMANS, Flora 3, 298; VAN HALL, Landh. Flora 250). – Ook in de naam van een stuk land te Assendelft. || De bentacker, Maatb. Assend. (a° 1635). Elders dragen andere soorten van gras de naam van bent, bentgras; vgl. OUDEMANS, t.a.p. 257, 274, en BERKHEY, Nat. Hist. 9, 84 en 127. Te Wormerveer is bent de naam der Deschampsia caespitosa; zie synon. op hengstebos. – Evenzo bij Amsterdam. 2) Zelfstandig naamwoord mannelijk Een der drie soorten van hennep: de onzijdige. Daarnaast ook benthennep. – Vgl. verder hennep.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bent , beuntĕ , soort fijn riet, zgn. pijpuithaler.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bent , piont , [zelfstandig naamwoord] , bunt, de stevige halm van ‘t buntgras, gebruikt als doorhaler van de Goudse pijp; (weingaertneria en molinia); Westerwolde beente. De piontbezzem diende, om de haard er mee aan te vegen,
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bent , beante , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , buntgras
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bent , bunt , buntgras
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bent , bént , mannelijk , troep; kermis te Aken. De bént is laos: de poppen zijn aan ’t dansen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bent , bente , beunte, beente, beent, bent , benten , Ook beunte (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), beente of beent (wb:Zuidoost-Drents zandgebied), bent (Kop van Drenthe) = bentgras De dokken under de pannen waren vaak van bente (Sle), Hier hej wat benties um de piepe schone te maeken (Die), Opa muik de piep schoon met een bent (Eev), zie ook bentespier
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bent , bunt , 1) helm-, duingras; 2) gebied met deze begroeiing. hij vaort mè mèèst d’n Bunt in, hij rijdt met een kar mest naar dat land.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bent , bente , (Kampereiland, Kamperveen) stugge grassoort (bentgras)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bent , bunt , pijpjesstro , In d’n órlog wier'rer bunt gestooke, van de wortels wiere bèssems gemôkt. In de oorlog werd er pijpenstro gestoken, van de wortels werden bezems gemaakt.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bent , bente , zelfstandig naamwoord , de 1. grashalm of strootje van bentgras 2. (mv.) pollen bentgras
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bent , bunt , helmgras
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bent , bent , bunte, buntgras , 1. (slecht, dik) gras dat op lage gronden groeit; 2. zegge (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bent , beentj , zelfstandig naamwoord, onzijdig , buntgras
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal