elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bellenman

bellenman , belleman , voor omroeper. Alleen in de steden der Meijerij zijn mij nog dusdanige bekend. – Op sommige plaatsen dezer omstreken is belleman anderszins de ram der
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
bellenman , belleman , mannelijk , bellemèn , bellemènke , ook wel “bellegėk” genoemd: rondreizend straatmuzikant. Op zijn hoofd een van ijzerdraad vervaardigd draagstel met veel belletjes; op zijn rug een Turkse trom met cymbaal en triangel, die met een touw aan de enkels waren verbonden; de trommelstokk
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bellenman , [omroeper] , belleman , 1. dorpsomroeper; 2. lijkbidder; 3. tolgaarder (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal