elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bekken

bekken , bekken , smaken, lusten; ’t bekt hōm nijt = ’t mondjet hōm nijt = hij lust het niet graag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bekken , bekken , voor: doopbekken; ’t bekken zetten = het doopbekken plaasten bij eene begrafenis, opdat de volgers daarin ten bate van de armen hunner kerk hunnen gift kunnen leggen (gooien). Dit collecteeren geschiedt door de diakenen der gemeente waartoe de afgestorvene behoorde, en wel bij den ingang van het kerkhof.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bekken , bekken , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meest in de verkl. bekkentje. Zie de wdbb. Lage bak of schotel; keukengerei. || Een ijzeren pan en een stenen bekken. Doen de sla op ’en bekkentje. Kook de lappies maar in ’et tinnen bekkentje. – In een oliemolen: de onder het blok geplaatste tinnen schotel, waarin de uitgeperste olie wordt opgevangen; zie Groot Volk. Moolenb. III. pl. 3.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bekken , bekken , kijven
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bekken , bekjen , [werkwoord] , mondjen zie bekken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bekken , bek , zelfstandig naamwoord onzijdig , het doopbekken, ook ‘t bekken. ‘t Bek zetten = ‘t doopbekken plaatsen, o.a. bij een begrafenis, opdat de vòlgers daarin hun gift leggen voor de armen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bekken , bekken , zelfstandig naamwoord onzijdig , nevenvorm van ‘t bek; in Westerkwartier de enige vorm. || bekjen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bekken , bekng , zwak werkwoord , een grote mond op zetten. Bekkebaas, schreeuwerd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bekken , bėkke , bėkde, haet gebėk , bevallen; smaken. Dat bėk ’m: dat smaakt hem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bekken , bekkem , zelfstandig naamwoord , stadsomroeper (LPW: Mont) (de tweede e is een e -schwa, als in de ) De bekkem maakte bijvoorbeeld noodslachtingen bekend: ‘Vlees in de centrale slachtplaats (voor de letters A tot en met I)’. De tussen haakjes geplaatste toevoeging dateert uit de oorlogsjaren, toen de noodslachtingen centraal geregeld waren, en verwijst naar de bonkaarten. Ook voor en na de oorlog maakte de bekkem wel noodslachtingen bekend, maar hij kon er ook op uitgestuurd worden om een verloren voorwerp om te roepen. De bekkem maakte gebruik van een bekken; vandaar deze naam. De ontwikkeling van n tot m zou op een klankwet kunnen berusten; zie hoofdstuk 2, punt C.3.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
bekken , bekken , te keer gaan.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bekken , bekken , bekken, ebekt , snauwen, te keer gaan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bekken , bekken , bekken (zn).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bekken , bekken , 0 , bekkens , 1. kom, bekken Een bekken was van holt veur de slacht en van koper veur de melk en was van binnen vertind (Oos), As het een kleintien was, was het een bekkentien (Sle) 2. lichaamsdeel Hij hef het bekken breuken (Hoh) 3. muziekinstrument
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bekken , bekken , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. snauwen, een grote mond geven Hij wol heur op de hoed, maor het is bij bekken ebleven (Zdw) 2. smaken Het hef hum goed ebekt (Dwi), Riezenbrij, dat bekt hum wal (Bor) 3. Van snavelpunten ontdoen Kukens bekken (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bekken , bekken , 1. schreeuwerig spreken; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: ruziemaken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bekken , bekken , zelfstandig naamwoord , et 1. bekken: bekend lichaamsdeel 2. bekken: bekend muziekinstrument, behorend tot het slagwerk 3. scheerbekken 4. doopbekken 5. koperen afwasteil 6. melkvat: vat waarin melk wordt bewaard 7. ondiepe kom, in div. andere toepassingen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bekken , bekken , werkwoord , 1. smaken 2. vinnig, snauwerig tegen de ander praten 3. gevat antwoorden, steeds snel antwoord geven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bekken , bekke , werkwoord , bekde, gebek , bevallen , VB: Dat bek 'm waol, zoe 'n sop van vlèis getrokke.; smaken bekke VB: Dat bek 'm waol, zoe 'n sop van vlèis getrokke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bekken , [hard praten] , bekken , 1. ruzieachtig praten; 2. met stemverheffing praten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bekken , [smaken] , bekke , bektj, bekdje, gebektj , lekker smaken , Det bektj dich waal, wah?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bekken , bèkkese , zelfstandig naamwoord, meervoud , van 'bèkke'; bekkens (muziekinstrument); Interview Jolen - 1978 -  “Ik heb irst meej…meej de bèkkese geslaoge…jè! De trom…et gebeurt ôot wèlles dèk et hèb moete doen omdè dan de trombaone er nie wa, dèk et dan wèl di mar aanders dik dè nie…nèè, ik blêef bij mèn èèn dinge èn zôo ist meej alles…!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal