Woord: aankijk
aankijk , ankiek
, bekijks; veul ankiek hebben, bv. van buitengewoon lange menschen, van een prachtig gebouw, enz. gezegd. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aankijk , aankiek , [zelfstandig naamwoord]
, 1 ‘t uiterlijk. ‘t Haim is opklanderd en het n hail aander aankiek kregen.; 2 bekijks. Wat haar dij eerste boot n aankiek! (H.O.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aankijk , ankoik , zelfstandig naamwoord
, Aankijk, voorkomen. | Berta het puur meer ankoik as Trien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aankijk , ankiek , ankik
, Ook ankik (wb) = 1. de aanblik Dat hoes is mooi van ankiek (And), Dat is een mooi wicht, die hef een mooie ankiek ziet er mooi uit (Exl), De eerste ankiek is wel goed (Hgv), Zij is de ankiek wel weerd het aankijken (Erf) 2. bekijks (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) Het hoes hef veul ankiek (wb), Zij haren veule ankiek bij de trouwerije (Die), Mit heur golden ooriezer hadde ze veule ankiek (Vle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aankijk , ankiek , zelfstandig naamwoord
, de; het kijken naar, bekijks Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aankijk , [bekijk] , ankiek
, bekijks (Hattem). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |