elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: begroten

begroten , begrooten , [werkwoord] , iets voor te veel houden (b.v. hetgene iemand aangedaan wordt), of voor te hoog (een prijs, die geeischt wordt) achten. Fri. begruttje. Het wordt vaak onpersoonlijk gebruikt met van b.v. ' 't begroot mij van dien armen man. Het huis is fraai, maar het begroot mij om den prijs.' Begrootlik, iets wat smartverwekkend is b.v. iemands lot, vruchteloos aangewende moeite of kosten enz.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
begroten , begrooten , (onpersoonlijk werkwoord), voor: spijten, bedroeven; ’t ken mie begrooten, ook: ’t is begrootêlk van dei mensen = het spijt mij van hen, ’k heb medelijden met hen, en inzooverre = bedoeren; – ’t geld begroot hōm = hij zou het wel graag bezitten, maar het kost hem te veel, hij heeft er zooveel niet voor over; ’t kwam mie te begrooten = ’t begrootte mie = ’t was mij te duur; “– want Wilm begrootte ’t, nō ’t zoo mooi ging dat Tebeis (Tobias) deur zien veurboarighâid boudel bedarven zōl.” – Ook elders, doch meestal alleen van geld. Overijselsch begrooten = bezwaren; Friesch begraote, Oostfriesch begroten = bedroeven; moeilijk afstand van iets kunnen doen. Vgl. belutjen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
begroten , begrooten , onpersoonlijk werkwoord , Spijten, bezwaren. ’t Begroot mîn, dak van aovend in hü̂s mot blîven. Ik kan d(i)ee dü̂re jas n(i)eet vör u koopen; ’t begroot mîn te vö̀lle.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
begroten , begroten , zwak werkwoord, onpersoonlijk , Spijten, leed doen, aan het hart gaan. || Dat ik ’et weggedaan heb begroot me nog. Het begroot me zo van die arme vrouw, die met zoveul kleine kinderen zitten blijft. Het ken-je begroten, dat er in de keuken zoveel ’ebroken wordt. – Evenzo elders in Holl., alsook in het Stad-Fri., Gron. en Oost-Fri.; Fri bigreatsje. Zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
begroten , begrooten* , Friesch: begroate. In Hunsego zegt men: wat kwam mie dat te begrooten; vgl. belutjen *, “begrooten”, “begrootelijk”, ook elders, doch meestal van geld.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
begroten , begrooten , onpersoonlijk werkwoord , Spijten, bezwaren, ’t Begroot mîn, dak vanaovend in hü̂s mot blîven. Ik kan d(i)ee dü̂re jas n(i)eet vö̂r u koopen; ’t begroot mîn te vö̀lle.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
begroten , begrooten , bezwaren. Het begrootet [bәgrôt̥] mi: het bezwaart mij
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
begroten , begròòte ,   ,   , meelij verwekken van; spijten (onpers. constructie).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
begroten , begroten , [werkwoord] , 1 een begroting maken. Kosten begroten.; 2 begroting. De gemaintebegroten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
begroten , begroten , [werkwoord] , 1 spijten, meegevoelen met. ‘t Begroot mie zo van dat aarme stumper; ‘t kin mie glad, kant begroten.; 2 geen geld over hebben voor; spijt hebben dat iets zoveel kost. ‘t Begroot mie tou tonen oet! ‘t Geld begroot hom; ook: ‘t begroot hom van ‘t geld. Verleden tijd veelal: ‘t begroodde hom.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
begroten , begrôte , werkwoord , Ook: spijt hebben, verdrieten, door medelijden bewogen worden. | ’t Ken m’n echt begrôte, dat z’n verkering uit is. Mogelijk is het woord een afleiding van groot in de zin van: te groot, te zwaar worden om te dragen, zoals bezwaren een afleiding van zwaar is. Dat het woord verwant zou zijn met nieuw hebreeuws garotoh = spijt, lijkt mij minder aannemelijk, o.a. gezien het feit dat begroten in allerlei dialecten en ook in het Fries (bigreatsje) gangbaar is.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
begroten , begroten , 1. een begroting maken. 2. er zin in hebben. 3. aan het hart gaan.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
begroten , begroten , begroten, begroot , 1. bekoren, spijt hebben; 2. een begroting maken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
begroten , begreuten , begroten , Ook begroten (Veenkoloniën, ook elders, vaak naast begreuten, dat kennelijk ouder is) = leed doen, aan het hart gaan Het begrudde mij zo dat ik nou al een schram op die auto heb (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
begroten , begroten , zwak werkwoord, overgankelijk , ramen, schatten Ze hebt die schoel verkeerd begroot (Odo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
begroten , begroten , spijten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
begroten , begrootn , te veel kosten, jammer vinden van het geld. ’t Begroot mien, um alle daegn naor de kroeg te loopm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
begroten , begroten , begreuten , werkwoord , 1. voorlopig berekenen 2. medelijden hebben met, als pijnlijk ervaren (voor een ander) 3. erg spijtig vinden om uit te geven aan geld, goederen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
begroten , begroete , werkwoord , begroede, begroet , begroten , (afw. vormen o.t.t. dich begruuts, hër begruut) Zw: Hër begruut de koste vuur 't fèt volges mich vëul te hoeg.; schatten (afw. vormen o.t.t. dich begruuts, hër begruut) Zw: Hër begruut de koste vuur 't fèt volges mich vëul te hoeg.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
begroten , begroten , spijten, aan het hart gaan; zich begroten; zich boos maken (W.-Veluwe); begrotelijk, 1. spijtig; 2. duur (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
begroten , begroeate , begroeatj/begruuetj, begroeadje/ begruuedje, be , begroten, schatten , Op wieväöl is de boew begruuetj?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
begroten , begruuëte , werkwoord , begruuëtj, begruuëtdje, begruuëtj , begroten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
begroten , begroeëte , begroten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal