Woord: barmhartig
barmhartig , barmhartîg
, voor: jammerlijk, in: hij begunde zoo barmhartîg te reeren = hij begon zoo jammerlijk te schreien. (’t Woord heeft hier de beteekenis van versterkend bijwoord) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
barmhartig , bermhertig
, barmhartig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
barmhartig , barmhaarteg , baarmhaarteg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 barmhartig.; 2 jammerlijk. Hai begunde zo alderbarmhaartegst te schraiven. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
barmhartig , baarmhattig , barmhattig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. barmhartig: met mededogen 2. genadig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
barmhartig , bermhertig , bijvoeglijk naamwoord
, barmhartig , VB: Allêh, zuug noé 'ns bermhertig en doég get van de priés aof.; bermertig toegeeflijk bermertig VB: Allêh, zuúg noé 'ns bermertig en doég get van de priés aof. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
barmhartig , bärmätig , bärmärtig
, meelijwekkend (Hattem). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
barmhartig , bermhertig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, barmhartig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |