elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bang

bang , bange , misselijk
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
bang , bang , misselijk
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
bang , bange , bijvoeglijk naamwoord , bang.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bang , bang , beschroomd, schroomvallig, tegengestelde van: driest, dōmdriest; hij ’s zoo bang as ’t hōndje = hij durft in het minst geen tegenstand bieden, men brengt hem spoedig in verlegenheid; bang in ’t loopen wezen = vreesachtig zijn om bij avond alleen te gaan, vooral buiten het dorp; ’k bin d’r bang veur = ik vrees er voor, bv. dat iets niet lukken zal, en ook = ik betwijfel het; ’k bin bange van nijt (’k ben bang van niet), is het antwoord op eene vraag, wanneer men aan eene gunstige verwachting of afloop twijfelt. (Vgl. het Fransche: il a peur d’avoir peur, en: il a peur d’avoir en peur.) Zegswijs: hij ’s bang dat ’e bang wor’n zel = ’t is ’n bange schietert = ’t is een groote durfniet, hij vreest voor elk denkbeeldig gevaar. Limburg bangeschiët = bange schietert; bin ’k bang, vrees ik; ’t mooie weer zel nijt lank duren, bin ’k bang; “dei tramwaai brengt hier nog ’n hijlbult lewaai, bin ’k bang.” Staat voor: daarvoor ben ik bang, en steeds aan het eind van den zin.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bang , bang , bijvoeglijk naamwoord , Verbonden met van. Angstig voor. || Ben-je bang van de hond? Ik zou schier bang van je worre, zo lelijk kijk-je. – Zegsw. zo bang als een wicht, zeer bang. || As ’et onweert is ze zo bang as ’en wicht.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bang , bang* , in ’t Fransch de zegswijzen: “il a peur d’avoir peur” en “il a peur d’avoir eu peur”.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bang , bangĕ , bang.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bang , bånge , bang
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bang , baange , baang , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 bang. Bist baange? Hai is baang, dat e baang wòrren zel = hij is al te vreesachtig. Hai is baang in ‘t lopen = hij loopt niet graag bij avond alleen langs de weg. Hai is zo baang as n wezel.; 2 niet houdend van. Hai is baang veur n vlij in de melk. Zai is nait baang veur ‘t waark.; 3 in vrees. ‘k Was baang, dat ze al vot was.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bang , bange , bijvoeglijk naamwoord , ow. bang
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bang , baange , Baange jeude; jeudn bin baange.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
bang , bang , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze voor ’n bang gezicht, voor een bagatel, een kleinigheid. | Je make je al drok voor ’n bang gezicht. Zô bang as ’n weesie, zo bang als een wezeltje, erg bang. – Zô bang as ’n wicht, doodsbang.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bang , bang , banger, bangste , bang. Wae bang is, is gau gejaach: angst maakt vreesachtig. Hae maak zich bang veur óngelachde eier: hij is bang voor denkbeeldige gevaren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bang , bang , bange, baange, baang , Ook bange (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), baange (Veenkoloniën), baang (Kop van Drenthe) = angstig, bevreesd As er een moesie in de kaomer lop, wordt de vrouwlu bang (Vri), Hij is zo bang as een moes(ie) (Die), ... as een hond(tie) (Klv), ... een wesel(tien) (Ruw), ... een haas (Odo), ... een scheet (Twe), ... een schieterd (Zwig), Je moeten wel veurzichtig wezen, maor ie kunnen ok wel ies te bange wezen te voorzichtig (Smi), Door huif ie nich bang(e) veur te wezen bezorgd (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bang , bange , bang
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bang , bange , baange , bijvoeglijk naamwoord , 1. bang, bevreesd 2. bezorgd 3. beschroomd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bang , bang , uitdrukking , bang hebbe bezorgd zijn Heb maor gêên bang Wees maar niet bezorgd
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bang , bang , bijvoeglijk naamwoord , bang , (bang zijn) bang hebbe VB: Vëul keender hebbe bang ién d'n duúster. VB: Zuúg mer neet bang dat dè dich nog beteult: reken er maar niet op. Zw. Ich been bang: ik heb een sterk vermoeden.;
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bang , bange , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , bang. Een bange aze; IJ is ärg bange.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bang , banger , bang (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bang , bange , zelfstandig naamwoord , (m); schrik, angst; Cees Robben: hèt mar ginne bange, moeder; Van Beek - Ge hoeft niet te bangen. Ge behoeft niet bevreesd te zijn. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959); A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): – Zelfst. gebruikt betekent 'den bange': schrik; b.v. 'Den bangen is eraan' of 'Hij stee mee den bange', d.w.z. hij is door schrik bevangen; WNT BANG - in ouderen vorm BANGE - bijw/bnw, uit vz. be- + ang (eng, nauw)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal