elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bandrekel

bandrekel , bandrekel , bandrepel , met de verbastering bandrepel; scheldwoord voor: onverschillige, luie, kwaadwillige, bandelooze knaap. Eigenlijk = kettinghond. v. Dale: bandrekel = kettinghond, en fig. = luiaard. Wij zeggen hier ook: legst (of: ligst) doar as ’n bandrekel. Kil. bandhond = herdershond. Oostfriesch bankräkel, bankrekel (= kettinghond, en: luiaard). Vergeleken met het Oostfriesch hebben wij hier eene wisseling der d (of: t) en k, als bv. in klak, en: klad, smik en smet, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bandrekel , bandrèkel , Kwajongen, strop; eig. bandhond.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
bandrekel , [kwajongen] , bandrèkel , Kwajongen, strop; eig. bandhond.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bandrekel , bandrekel , baandrekel , [zelfstandig naamwoord] , 1 de hond aan de ketting. (lett.); 2 rakker, kwajongen. || baandrekel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bandrekel , bandrekel , baandrekel, baanderekel, baanderekkel, baanderèkel , Ook baandrekel (buiten Oost-Drenthe), baanderekel (Zuidwest-Drenthe), baanderekkel (Pdh, Scho), baanderèkel (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. ondeugende jongen, kan zowel positief als negatief zijn Die baandrekel hef mij de wiend uut de baand laoten lopen en het ventiel weg egooid (Wsv), Het bint wal goeie jongs, maor aordige baandrekels (Ndo) 2. kettinghond (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bandrekel , baandrèènkel , zelfstandig naamwoord , slenteraar, bv. jongelui die in hun vrije tijd op straat slenteren.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bandrekel , baandrekel , zelfstandig naamwoord , de; ondeugend kind, ondeugende jongen die heel wat durft uit te halen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bandrekel , bandrekel , ondeugende jongen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal