Woord: bandel
bandel , [hoepel] , bandel , vrouwelijk
, hoepel om een vat. Bandelen, hoepelen. [Kinderspel.] Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
bandel , bandel , mannelijk
, bandels , hoepel (om een vat); vgl. rînk. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bandel , bandel , mannelijk
, bandels , Hoepel. Over hoepels en het hoepelen zie men mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 13 Juli ’94. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bandel , bandel , mannelijk
, bandels , Hoepel. Over hoepels en het hoepelen zie men mijn feuilleton in de Dev. Cour. van 13 Juli 1894. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bandel , bandel
, Hoepel. Vergelijk Kiliaan op bandelen, welk woord wij egter in den zin dien hij opgeeft niet gebruiken. Bandelen is hier het met hoepels spelen der kinderen. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
bandel , baandl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, baandls , baandlken , hoepel, als kinderspeelgoed Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bandel , bandel , mannelijk
, ring van ijzer (met ringstaaf om te duwen.) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bandel , bandel
, ijzeren of houten hoepel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bandel , bandel , baandel
, hoepel; bandelen, hoepelen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |