elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bal

bal , balsch , bijvoeglijk naamwoord , nestschuw. Eenen vogel die zijn nest verlaat, omdat het hoe weinig dan ook, door de hand van een mensch is aangeraakt, noemt men balsch. Er zijn verscheidene vogels, die hunne eieren verlaten en van het nest loopen, zoodra zij gewaar worden, dat men bij hun afwezen de eieren aangeraakt heeft; over het algemeen noemt men elken vogel balsch, die, om welke reden dan ook, zijn nest en eieren verlaat en er niet meer naar omziet.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
bal , bal , in: ’t is bal = de poppen zijn aan den dans, daar is de boel in de war; doar is ’t bal = in dat huisgezin is men boos, daar wordt berisping of straf uitgedeeld, daar is men hevig aan het twisten. Oud-Friesch bael, bal = kwaad, boos (nog in ’t Nederlandsche baldadig, baloorig, enz.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bal , bal , in de zegswijs: ’t mōg ’n ol bal (Hoogeland) = er is niets van aan, ’t is glad mis, dat mocht wat! Middel-Nederlandsch bal, als een voorwerp van weinig waarde, eene nietigheid die men wegschopt. – niet een bal = geen bal, en bij uitbreiding = geen zier. (Verdam.) Vgl. het Friesche: for in houten balstien! (= keisteen) = voor den drommel!
(van de hand) = handpalm; zoo ook: bal van de vout = voetholte; ook Friesch. Afzonderlijk wordt het woord in deze beteekenis niet gebruikt. Kil. bal van de hand, metacarpium; bal des voets = voetzool, het onderste van den voet.
ballen, de zaadknoppen van de aardappelplant. Aldus naar hun vorm. (De knapen steken ze wel aan de punt van een’ wilgen tak om ze dan voort te zwiepen.)
ol bal, in: dat mōg ʼn ol bal! of: dat mōg ʼn ol veter! = dat mocht wat! dat lijkt er niet naar! enz.; dat is ver mis, gij vergist u deerlijk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bal , bal , bijvoeglijk naamwoord , Thans meestal balt. Boos, driftig, razend. Weinig gebruikt. || Hij wordt balt. Kijk ers, dat is-i balt. – Evenzo elders in N.-Holl. Het woord betekent ook verward, onrustig, Lat. perturbatus. || Waren daer nemers in ’t ghevoegh (in passend aantal), daer souden ghevers zijn ghenoegh; die nemers zijnder vele in ’t ghetal, dies maken sy die ghevers bal, VALCOOGH, Regel d. Schoolm. 102. – Vanhier ook het in de Beemster gebruikelijke bals, schuw, van vogels, wier nest is aangeraakt, en die daarom weigeren er in terug te keren (BOUMAN 5). Evenzo Fri. de ein bal meitsje (of forbalje), de eenden van hun nest wegschrikken. In het Noord-Fri. betekent bal slecht, evenals Ofri. bal(u), Ags. bealu. Het bijvoeglijk naamwoord behoort bij Ags. bealu, Osaks. balu, Ohd. balo, Ono, böl, verderf, kwaad, dat in het Ned. alleen nog voorkomt in samenst. als baldadig. Vgl. verder HALBERTSMA 166 vlg. en FRANCK op baldadig. Vgl. klosbal.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bal , bal , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In een Hs. keur van 1659 (archief v. Assendelft) staat: Dat niemant hem vervordere langs de wech te schieten nat off droochbal, mede op de boete als vooren. – Klootschieten en balslaan op ’s heren wegen worden herhaaldelijk verboden, doch wat men verstaan moet onder nat- en droogbal blijkt niet.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bal , ballĕ , ballĕchien , bal.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bal  , bal , bel , belke , bal.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bal , bal ,   ,   , behalve de gewone beteekenis: herrie, ruzie: ’t Was groot bal.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bal , baal , bale , [zelfstandig naamwoord] , 1 de bal. Verkl. baalje, baaltje, balechie. Hai het n baal in ‘t gat = hij kan niet stilzitten. ‘t Mog n òl baal! = ‘t mocht wat! Ze smieten kander de baal tou = ze helpen elkaar wederkerig. Dij kotst, dij mout de baal verwachten.; 2 handpalm. Ik mout ‘t geld eerst in balen van haand hebben.; 3 baal van vout = de onder kant van de voet, tussen tenen en holte.; 4 baaltjes = zuurtjes.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bal , bal , baal , zelfstandig naamwoord onzijdig , bal, dansnarti;. Fig. ‘t Is ter weer bal = de poppen zijn aan ‘t dansen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bal , bal , ik zag die bal wel spelen, ik zag dit wel aankomen (1904).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
bal , bal , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bàlle , bàllken , bal
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bal , gén bal , niets.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bal , bal , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de bal nag eres anslaan, het er nog eens goed van nemen, de bloemetjes buiten zetten. De zegswijze is waarschijnlijk ontleend aan het aanslaan van een vat bier. De bal was een rubberen bal waarmee de pomp werd vastgezet. De suggestie dat ‘de bal aanslaan’ duidt op het maken van de eerste slag bij het kolfspel, lijkt mij minder aannemelijk. Meervoud balle, in de zegswijze en de balle, biljartterm die aangeeft dat de ballen in gunstige positie liggen. – De balle! tabee. | Nou, de balle, ’oor!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bal , balle , werkwoord , Een bal- of dansavond bezoeken. | De moide benne te ballen nei Blokker.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bal , bals , bal , bijvoeglijk naamwoord , 1. Boos, driftig (verouderd). 2. Bang, schuw, vooral gezegd van vogels die niet meer op een door mensenhanden aangeraakt nest durven terugkeren (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bal , bal , mannelijk , bals , bal, danspartij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bal , bal , mannelijk , bel , belke , bal; voetbal e.d.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bal , balle , bällegie , bal.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bal , bal , 0 , bals , danspartij Nao ofloop was der bal (Vtm), (fig.) Daor is het ok bal ruzie in de huishouding (Vri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bal , bal , pal , (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën). Ook pal (Zuidwest-Drenthe, Schn) = 1. brutaal, vrijmoedig (Zuidwest-Drenthe) Hij sprèuk aordig bal op, maor hij mag wel oppassen (Hgv) 2. stomp (Veenkoloniën) Dat mes, dat is bal (Vtm), zie ook balekt
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bal , bal , balle, baole, balle, bal , ballen , Ook balle (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), baole (Veenkoloniën). Rekking van bal, balle, in Kop van Drenthe, Veenkoloniën = 1. bal Bal en plaankien slagbal (Bui), Mekaar de balle toeschuppen elkaar bevoordelen (Bei), Hij kan um mij de ballen kriegen naar de pomp lopen (Dwij), Ik gleuve der gien balle van (Uff), De snei is nattig, ie kriegt er ballen van onder de klompen (Hgv) 2. bol Onder het haonie op de toren zat een grote ronde bal (Row), De balle van de laampe (Wsv) 3. teelbal Pas mar op as hij oe niet tegen de ballen antrapt (Ker) 4. soort snoepje Het aolde meinse gef de kinder aaid een ballegie (Bei) 5. bal van de voet en de hand Hij kreeg een spieker liek in de bal van de voet (Pdh) 6. bij een klomp a. de verhoging in de klomp midden onder de voet Dat is een klompe mit een mooie bal der ien (Bov), ...tegen platvouten (Vri) b. leren beslag onder de klomp om slijtage tegen te gaan Wij slaot ballen onder de klompen, dan gaot ze wat langer mit (Koe) 7. een spit veen (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bal , bal , (het) bal. Gunninks woordenlijst van 1908: Groot bal mit klein’ eerappels (schertsend gezegd van iets dat niet meeviel)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bal , balle , 1. (de) bal; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: muis van de hand
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bal , balie , bal.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bal , balle , zelfstandig naamwoord , de 1. bal (bij diverse spelen) 2. kerstboombal 3. balvormige bloem, vrucht 4. balvormige versiering op een muts 5. gehaktbal 6. sneeuwbal 7. samengepakte of samenhangende massa anderszins 8. balvormige figuur waarin bijen soms vliegen 9. vuurbal 10. balvormig deel van een bep. lamp 11. teelbal 12. ronding, uitstulping onder aan de voet van een paard 13. flinke ronding onder klompen, bestaande uit daartegen vastgeplakte en samengepakte sneeuw 14. bal van de voet of hand 15. het tegen de bal van de voet sluitende deel van sokken, kousen (van iemand die veel loopt) 16. zak met hooi of balvormig lichaam anderszins aan een laweie
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bal , bal , uitdrukking , D’n bal is an [sGr] De boot is aan, de maat is vol (kwaad worden van balorigheid)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bal , baal , zelfstandig naamwoord, mannelijk , balle , belke , bal , baal VB: Mëutsje dry wäor d'n ieste baal oe v'r mêt voetbalde. Zw: Dè de baal guujt môt oüch de baal verwaachte: wie kaatst moet de bal verwachten.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bal , bal , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , bals , - , bal , (dansfeest) bal VB: Oppe bal mogs te vreuger neet oonder de aachttien jaor ién.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bal , boül , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bolle , bölke , bal , boül (vero.) (m.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bal , balle , zelfstandig naamwoord , bällegien , bal.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bal , [gat] , bal , gat in een kous of sok.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bal , ballen , zelfstandig naamwoord , gewichten van een kettinguurwerk.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bal , bal , mannelijk , bel , belke , bal
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bal , bal , onzijdig , bal, danspartij , Geis se d'znaovendj mèt nao ’t vastelaovesbal?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bal , bâl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bel , belke , bal
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bal , bâl , zelfstandig naamwoord, onzijdig , bâls , danspartij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bal , bal , bal op t’n emmer, ruzie; onenigheid; as je zo doorga, dâ krij-je bal op t’n emmer
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
bal , bòl , zelfstandig naamwoord , bölleke , bal, hoofd; De mister krêeg den bòl teege zenen bòl. - De meester kreeg de bal tegen zijn hoofd .WBD bòlle - testes v.d. hengst, in Hasselt 'kloote' genoemd; Cees Robben: de bòlle zèn nie rónd! den zelfden bòl van precies?; Cees Robben: zene gladden kaolen bòl; WBD bòlle maoke (II:996) - op een bol draaien (v.d. geschoren ketting); WBD (III.2.1:379) bòl = kluwen, opgewonden garen, ook 'knoet' genoemd; WBD (III.1.1:36) 'bol' = hoofd; verkleinwoord 'bolleke' = hoofd; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bòl zelfstandig naamwoord mannelijk - bol en bal: enen bòl garre; in de bet. 'bal' alleen in gebruik als schoenmakersterm .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOL zelfstandig naamwoord mannelijk ... Schertsend gezeid voor 'hoofd'; het in zijnen bol hebben of krijgen - hooveerdig zijn of worden
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bal , bal , bel , belke , bal
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal