Woord: baak
baak , baak
, staak waarom het paaschvuur gestookt wordt. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
baak , baoke , vrouwelijk
, baoken , baak, paaschvuur. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
baak , stik-bie-de-boaken , [zelfstandig naamwoord]
, jongensspel. Over de weg een streep, aan weerszijden n keunenk met zijn soldoaten; verder naar achter de gevangen, die verlost moeten worden. De ene partij moet door ‘t leger van de andere breken. Wie daarhij getikt wordt en wie over de streep getrokken wordt zijn gevangen. , (Marne) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
baak , boake , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, boakn , Paasvuur Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
baak , baken , zelfstandig naamwoord
, 1. Varken (verouderd). Vgl. Middelnederlands bake = (geslacht) varken of zij spek. Vgl. Engels bacon. 2. Kwajongen. | Zukke bake(n)s, ze verrinnewére de hêle boel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
baak , baak , zelfstandig naamwoord
, Dikke, tweetandige, houten vork, verbonden met het hijstouw, gebruikt bij het bergen van hooi (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
baak , baok , baoke, baoken, baken
, baoken , Ook baoke (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), baoken (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe, ook naast baok voorkomend), baken (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. baken Die lanteern is een mooi baok, aj der ʼs aovends langers kommen (Row), Aj an het stikstof zèeien bint, dan moej een baoken zetten stok met papier of een witte lap aan elk eind van het land (Gas), Wij zèeit op de baoke, niet op het speur (Zdw), As de tieden veraandert, moej de baokens verzetten (Rui) 2. scheidingspaal Baok zetten het plaatsen van een paal of steen als afscheidingsteken (Sle), Die man is al zo jong niet meer en hij is nog zo steil as een baok, ... baoken (Vtm), ...recht as een baok loopt kaarsrecht (Man), Hij is zo stief as een baok (Oos) 3. houterig persoon (Zuidwest-Drenthe, noord) Wat een baoke! (Dwi) 4. bij het blokgooien de houten klos waarop de centen liggen (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), soms werd hiervoor ook een baksteen gebruikt. Kinderen gebruikten scherven (diggels) bij het spel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
baak , baok , zelfstandig naamwoord
, pit, van een steenvrucht. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
Baak , Baoke , zelfstandig naamwoord
, de 1. mansnaam 2. schertsende aanduiding van een haan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
baak , baok , zelfstandig naamwoord
, baoke , baokie , [Zbl, Bmk] steen van een steenvrucht (pruim, kers) Je motten baok uitspoege Je moet de pit uitspuwen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
baak , [mes] , baok
, groot mes Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
baak , baok
, pit van pruim of perzik. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
baak , baok , zelfstandig naamwoord
, pit van een steenvrucht (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
baak , baok , bäök , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, baoke/bäöke , bäökske , walnoot, kwart , steenpuistschijf; bäök (Nederweerts) walnoot, kwart Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |