elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: apart

apart , ampart , alleen, alleen staande als bv. in den vreemde: “Maor ’k leuf, ze blieft ampart neet lang In dat rumoerlîk land.” (v. Dale: a part, bijw. = ter zijde, alleen, afzonderlijk.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
apart , appart , zie: absört.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
apart , ampart , afzonderlijk.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
apart , ampart , ampat , Aan part. Ète wî van middag dö̂r mekare of ampa(r)t?
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
apart , ånpat , apart, bijzonder
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
apart , ampart ,   ,   , apart, afzonderlijk. Mogelijk onder invloed van an part(e).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
apart , apaart , aampart , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 apart; 2 wat vreemd, teruggetrokken. Hai is wat apaart.; 3 eigenaardig, bijzonder. ‘t Rokt apaart, appaart. || appaart
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
apart , ampat , 1 bw. afzonderlijk, 2 bn. eigenaardig. Nen ampatn, iem. met een eigen afwijkende mening
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
apart , ompart , ampart , voor apart
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
apart , ampart , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Apart. 2. Vreemd, zonderling. | Ik vind ’t maar ’n ampart moidje. Hai doet de leste toid zô ampart.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
apart , appaart , appaarte, appaartste , apart; bijzonder. Dao is ’nen appaarten bewaaréngel veur klein kénjer en zaate luu: er is een aparte engelbewaarder voor kleine kinderen en dronken mensen. Dit gezegde spruit voort uit het feit, dat het vaak wonderlijk is, hoe beide groepen aan gev
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
apart , ampärt , bijzonder, afwijkend, afzonderlijk.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
apart , apart , ampart, apaart , Ook ampart (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, wb), apaart (Noord-Drenthe) = 1. apart, afzonderlijk Hij naam oos beide even apart um over de kwestie te praoten (Hijk), Zet dat maor apaart (Rol), Dat binnen pootbonen, die wil ik apart holden (Smi), De wichter zaten altied ampart (Ass) 2. bijzonder, merkwaardig, eigenaardig Dat bint aparte meinsen (Stu), Dat is een apaart stel (Eco), Dat mensk is wat apaart, hein! (Gas) 3. speciaal, in het bijzonder Daor meuj apart èven umme denken (Hol), ...even op verdaacht wezen (Eex), Ik mus daor apaart um hen alleen daarvoor (Dro), Moeder hef dat pertret ampart in een liesie laoten zetten (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
apart , ampät , apät, anpät , apart. Ook: apät, Gunninks woordenlijst van 1908: anpät
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
apart , ampârt , apârt , 1. apart, bijzonder, zonderling Bât is der iene ampârt. 2.apart, los van elkaar. Wie bint ampârt vertrökkn. 3. apart, gescheiden. Wie zult dit ’n bettien apârt holn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
apart , apôrt , apart , Ik zuuk 'n schón vôske um dé apôrt bluumke in te zètte wa'k gekreege héb. Ik zoek een mooi vaasje om dat aparte bloemetje in te zetten wat ik heb gekregen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
apart , appat , ampat , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , apart
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
apart , epäort , bijvoeglijk naamwoord , apart , VB: Dy segaar, dat ês get epäorts.; buitengewoon epäort VB: Dy segaar, dat ês get apäorts.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
apart , ampärt , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. apart, bijzonder. Dät is iets ampärts; 2. eigenaardig, vreemd. Dät is een ampärte kerel;. 3. afzonderlijk, gescheiden. Ol dät maer effen ampärt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
apart , ampart , ampat, ampät , 1. bijzonder, eigenaardig; 2. versterkend bw.: zeer, erg.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
apart , apaart , epaart , apaarter, apaarste , apart, bijzonder, afzonderlijk , Det is toch waal echt get epaarts.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
apart , apaârt , apaart , bijvoeglijk naamwoord , apaarte , 1. apart 2. bijzonder, zonderling; det is eine apaarte – dat is een zonderling; get apaâr(t)s – iets bijzonders
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
apart , apaart , bijvoeglijk naamwoord , apart
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal