Woord: afschuimen
afschuimen , òfschoemen , [werkwoord]
, 1 afschuimen. Soep òfschoemen.; 2 aflopen(‘t land). Streupers hebben ‘t veld òfschoemd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
afschuimen , afschume
, afschuimen, afstropen Die straotjong schume alle kermisse af Alle kermissen afschuimen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afschuimen , ofschoemen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. schuim verwijderen Ik heb de soep ofschoemd (Sle) 2. afstropen Hij schoemde de heile buurt of as het neijaor was (Pei), De antiekkopers hebt het hele plattelaand of eschoemd (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afschuimen , ofschoemen , werkwoord
, 1. schuim van iets afnemen, afhalen 2. naar veel, alle plekken gaan om te vinden wat men wil hebben, om te doen wat men wil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afschuimen , [ontdoen van onzuivere stof] , ofskumen , ofskoemen , werkwoord
, 1. afschuimen, afscheppen. ‘t Ofskumen met de (gagies)slieve; 2. afborstelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
afschuimen , ofschonzen
, afschuimen (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |