Woord: affronteren
affronteren , afgrontéren
, Affronteeren. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
affronteren , afgronteeren , afgrontieeren
, Affronteeren. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
affronteren , òfgrantaaiern , òffrontaaiern , [werkwoord]
, ook: òfgranteren (Westerkwartier) zie: òffrontaaiern. || òffrontaaiern , (Adorp) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
affronteren , òfgrondaaiern , òfgrontaaiern , [werkwoord]
, verbastering van òffrontaaiern. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
affronteren , veròffrontaaiern , [werkwoord]
, òffrontaafern. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
affronteren , afrónteiere
, afrónteierde, haet of is geafrónteiert , beledigen, kwetsen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
affronteren , affronteren
, affronteren, affronteerd , kwetsen, beledigen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
affronteren , offronteren , affronteren, affrontaaiern, ofgronteren , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe). Ook affronteren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe), affrontaaiern (Veenkoloniën), ofgronteren (wh) = beledigen, voor het hoofd stoten Hoe kuj dat aole mens zo offronteren (Oos), Wij moet der hen, we kunt ze niet affronteren (Bal), Hai offrontaaiert mie (Eco), z. ook verofgronderen, veroffronteren Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
affronteren , offronteern
, voor het hoofd stoten. Hie is gluujndeg helleg, iej heb ’m ok zo offronteerd. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
affronteren , affronteren , werkwoord
, 1. vernederen, beledigen, kwetsend raken 2. zich verstaan met, confronteren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
affronteren , affrontere , werkwoord
, affronteerde, geaffronteerd , hoofd , (tegen het hoofd stoten) VB: Ich hoëp dat ich uch mêt dis vraog neet affronteer.; stoten (voor het hoofd stoten) affrontere (fr. 'affronter') VB: Es te neet kuüningên wêls zién daan affronteers t'm Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
affronteren , affrontêêre
, beledigen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
affronteren , affronteren
, beledigen (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
affronteren , affronteere , zwak werkwoord
, beledigen; uit Franse ‘affronter’; Cees Robben – Ik wil oe niet affronteere meneer... (19640124); De Wijs – Ik wil oe nie affronteere mar hij zaat gewôôn zat te zèn. (23-10-1963); zie affrontig, geaffronteerd, veraffronteere; geaffronteerd; van ‘affronteere’ – uit Franse ‘affronter’, beledigen; beledigd; Cees Robben - ... zeej [zei hij] geaffronteerd. (19601230) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |