Woord: aardappelbuik
aardappelbuik , eerappelbaalg , [zelfstandig naamwoord]
, (een kind met een) dikke aardappelbuik. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aardappelbuik , eerappelboek
, dikke buik Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aardappelbuik , eerpelboek , zelfstandig naamwoord
, en var. de 1. zeer dikke buik, door het eten van veel aardappelen 2. iemand met zo’n buik Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aardappelbuik , [opgezwollen buik] , eerpelboek , eerappelboek , zelfstandig naamwoord
, aardappelbuik. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aardappelbuik , eerpelboek
, opgezette buik. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
aardappelbuik , aerpeleboêk , zelfstandig naamwoord
, aerpelebuûk , aerpelebuukske , 1. aardappelbuik 2. dikke buik ook aerpelepens zie ook beerpens, pappens Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |