elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aantrekken

aantrekken , [vastloten, een dienstplichtig nummer trekken] , antrekken , vastloten = annelöten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aantrekken , [aankleden] , antrekken , aankleeden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aantrekken , [aan het lichaam doen, naar zich toe trekken] , ãntrekken , sterk werkwoord , aantrekken; de achterbokse ãntrekken, zich terugtrekken.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
aantrekken , antrekken , sterk werkwoord , aankleeden, aantrekken; zik antrekken, zich kleeden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aantrekken , antrekken , in: de klok antrekken = beginnen te luiden, vooral bij brand. Eigenlijk zooveel als: aan het klokketouw trekken, dus eene poging doen om de klok tot zich te trekken; ’n stoul (of: stoule) antrekken = een stoel nemen en zich bij het gezelschap voegen; “Ze trok ’n stoul aan en gong noast Pait zitten.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aantrekken , antrekken , Aankleeden. ’t Zal manges tît wo(r)den üm mîn an te trekken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
aantrekken , antrĕkkĕn , (refl.), zich aankleeden. Hèj oe al anĕtrökkĕn? Ben je al aangekleed?
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
aantrekken , antrekken , Aankleeden. ’t Zal manges tît wo(r)den üm mîn an te trekken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
aantrekken , aantrekken , [werkwoord] , 1 aantrekken. Trek n stoul aan en goa zitten. Klòk aantrekken = beginnen te luiden. Peerden trekken aan = de paarden beginnen te trekken, d.i. de wagen rijdt af.; 2 aankleden. Moeke trekt ‘s mörns de lutjen aan. Ik bin der op aantrokken = ik heb mij voor de gelegenheid gekleed. Ze was mooi aantrokken = zij was op haar Zondags.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aantrekken , zok aantrekken , [werkwoord] , zich aantrekken. Most tie der niks van aantrekken!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aantrekken , antrekng , werkwoord , aantrekken, wed. zich aankleden. Oarns noar anetrùkn wean, voor iets in de stemming zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aantrekken , ántrékke , aandoen Wa kleer ántrékke Kleren aandoen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
aantrekken , aantrëkke , troch aan, haet of is aangetroch , aantrekken.; opfokken van jonge dieren.; een lied aanheffen
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aantrekken , antrekken , 1. zich aankleden. 2. gevoelig zijn voor.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
aantrekken , antrekken , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. aantrekken Hie möt de klinke van de baanderdeure goed antrekken (Bei), Je moet het kontziel goed stief antrekken (Bor), De melkpriezen trekt an worden beter (Zwin), Hie trekt zuk nargens wat van an heeft aan niemand een boodschap (Emm), Wij hadden de aolde peerdstal bij de koestal antrökken (Bor), Dat most die die nich zo antrekken, doe kunst er niks an doun (Bov) 2. aandoen, (wederk.) zich (aan)kleden Even een andere jaze antrekken (Vtm), Het is neug tied, daw oens antrekt (Dwij), Anders lop e der altied zo roeg bie, man noe haar e zuk schier antrokken (Bco), Wat is dat mensch nog oolderwets antrökken (Pdh) 3. opsteken (Zuidwest Drenthe, noord) Even de piepe antrekken (Dwi) 4. ontroeren, uitwerking hebben Het trök hum aordig an hij was er ontroerd van (Sle), Mee was een zuut zeupie, maor het trok wel an je werd er een beetje dronken van (Hgv) 5. aanharken (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Wij moet de zaak nog even antrekken veur de zöndag (Emm), Het laand antrekken mit de trekharke (Hol) 6. inloten (ti) Albert mot lotten, trekt ie an, dan moew een rampelzant kopen (ti) 7. gaan huilen (Midden-Drenthe) Wat is dat kind een reerbek, bij het minste of geringste trekt e ja an (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aantrekken , aontrekken , aankleden. z’n eigen aontrekken, zich aankleden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aantrekken , antrekken , 1. aantrekken; 2. aankleden. IJ ging netties an-etrökken de deure uut ‘hij ging netjes aangekleed de deur uit’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aantrekken , antrekkn , 1. kleden, aantrekken. Ik zal mien antrekkn en dan gao ik met oe mee. 2. aantrekken, bezwaard voelen. ’k Zol der mien niks van antrekkn van zien gezeur en zien preuties.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aantrekken , antrekken , werkwoord , 1. aantrekken 2. bij een bep. ruimte of grond voegen 3. terugvliegen naar het bijenvolk waarvan werd afgesplitst
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aantrekken , ôntrekke , aankleden, kleren aantrekken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
aantrekken , antrekken , werkwoord , 1. aantrekken, naar zich toe trekken. De auto liep weer toen de trekker em antrök; Trek dät touw maer goed an zodätt goed an mekaere zit; 2. aantrekken van kleding. Wat veur kleren trek ie an?; 3. (zich/em wat -): zich iets aantrekken, zich ergens bedroefd door voelen. Döör mu-j oe niks van antrekken; 4. (zich/em-): aankleden. IJ ef em aostig an-etrökken. Zie ook: anklejen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aantrekken , aontrekke , aantrekken/aankleden , wa mo’k op da fjeest aontrekke? = hoe moet ik me voor dat feest kleden?-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
aantrekken , antrekken , aankleden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aantrekken , aantrèkke , aantrekken , Trèk de nistel van diene sjoe ins aan, dae zitj los. Trèk dich det mer neet aan. Zich nörges get van aantrèkke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aantrekken , òntrèkke , sterk werkwoord , òntrèkke - trok aon - òngetrokke , aantrekken; Cees Robben – ik trek men miezezonneke mar is aon; WBD 'antrèkke' (II:1041) - aantrekken = opdeunen; ook: óphaole; WBD III. 1. 3:7 'aantrekken' » zich aankleden, ook: 'aandoen’; WBD III. 1. 4:435 'aantrekkelijk' = begeerlijk; Goem AANTREKKEN - wkw - Ne jas – , zijn stoute schoenen – Z. a. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANTREKKEN  - vriendelijk ontvangen, aanhalen, minzaam bejegenen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
aantrekken , aantrekke , aankleden
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal