Woord: aanpoten
aanpoten , ånpuatten
, aanpoten, bijpoten; ne zeikte ånpuatten: een ziekte overbrengen; bööme ånpuatten: bomen aanplanten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
aanpoten , aanpoten , [werkwoord]
, een ziekte overbrengen op iemand anders. Heur kinder hebben onzent mezzels aanpoot. Zie aanpoken Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
aanpoten , ánpote
, haast maken Dè wördt nog ánpote um op tied klaor te zien. Haast maken het op tijd te klaren. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
aanpoten , aapaote
, paotde aan, haet of is aangepaot , iemand iets aansmeren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanpoten , [besmetten] , anpoaten
, aansteken, besmetten m.n. van ziektes. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aanpoten , [opschieten] , anpoten
, opschieten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aanpoten , anpoten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. opschieten, flink doorwerken Even anpoten, jong, aans kooj niet klaor (Dwi) 2. met een ziekte besmetten Ik bin verkolden. Kom niet te dicht bij, ik kan je zo anpoten (Sle), Ie bint zo verkolden as een katte, ik begère neet, dej het mij anpaot (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanpoten , anpaotn
, met een ziekte besmetten. Iej heb mien de verkolnheid lillek anepaot. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aanpoten , anpootn
, voortmaken. Ie muttn anpootn um veur zes uur klaor te wèèn met dit wârk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aanpoten , ônpóóte
, opschieten , Ut kós hiit zén óp de schèlleft és ge hóój moest losse, ge moest nog ônpóóten ók. Het kon heet zijn op de hooizolder als je hooi moest lossen, je moest nog opschieten ook. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
aanpoten , anpoten , werkwoord
, 1. aanbenen, snel, krachtig voortstappen 2. opschieten, voortmaken met het werk 3. met een ziekte besmetten 4. aanplanten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanpoten , anpoten , werkwoord
, poten an, an-epoot , opschieten, flink doorwerken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aanpoten , ènpoote
, doorwerken , We moete steejvig ènpoote um ’t wèèrk klôr te kreijge. We moeten flink doorwerken om het werk klaar te krijgen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
aanpoten , [besmetten] , anpaoten , anpoten
, 1. bij spelletjes stiekem over de lijn proberen te beginnen, vgl. anfoeksen (Putten); 2. besmetten (met een ziekte). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
aanpoten , anpoteren
, aanpoten, opschieten (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
aanpoten , aanpoeate
, 1. aanpoten, hard werken 2. iemand iets aansmeren Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |