Woord: aanneming
aanneming , anneming , annemming
, annemings , (prot.). Ook annemming (Midden-Drenthe) = doen van belijdenis Mit de anneming van de neie lidmaoten was de karke vol (Dwij), De annemming van lidmaoten was veur virtien daogen al (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanneming , annemige
, bijeenkomst waarin het annemen (2.) plaatsvindt Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanneming , anneming , zelfstandig naamwoord
, de; belijdenis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanneming , [aanvaarding] , annemen , annemmen, anneming, annemming , zelfstandig naamwoord
, openbare belijdenis van het geloof; annemer, annemeling, belijdeniscatechesant; annemerspla(o)te, annemerskaart, annemersblad, belijdenisplaat, plaat die herinnert aan de openbare belijdenis van het geloof. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |