elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aannemen

aannemen , annemen , [werkwoord] , zich iets onderstaan. H.vii.36.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
aannemen , annemen , na mondeling examen, enz. tot lidmaat aannemen; hij is anneumen = hij is lidmaat; ook Gron.; anneumen worden = zijne belijdenis afleggen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aannemen , annemen , van vee in de weide = voor eene overeengekomen som beesten van anderen in de weide nemen; dat bin dei boer zien koien altemoal nijt, drie d’rvan het ’e annomen.
in een vonnis berusten; ’t nijt annemen = ’t hooger verzuiken, ook: ’t hooger opgooien = in appèl komen. Vgl. abbelijrn, en: inleggen.
annemen! sedert eenige jaren in koffiehuizen in gebruik om een bediende te roepen; vroeger riep men: Jan! en elke koffiehuisbediende werd met dien naam aangeduid. Uit Holland overgewaaid. (Van velen hoort men hiervoor ook: annemer!)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
aannemen , annemen* , in: ’t nijt annemen, ’t hooger verzuiken, ’t hoogeropgooien = in appèl komen; vgl. abbelijern * en inleggen *; “dat neem ik niet aan” ook elders en ook Hooguitsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
aannemen , aannemen , aannomen , [werkwoord] , 1 aannemen. Geld aannemen. Waark aannemen. Vandaar: ‘t is aannomen waark, als er met grote ijver gewerkt wordt. Schertsend: Ze tiggelden hom òf, net òf ‘t aannomen waark was = ze gaven hem een duchtig pak slaag. Zie daghuur. Fig. Hai het ‘t vandoag weer aannomen! = hij heeft het vandaag weer op de heupen hij bromt en pruttelt weer; zie aannomen.; 2 beginnen. Raais aannemen.; 3 aannemen willen = naar raad luisteren; zijn best doen, om iets te leren. Meester mag geern kinder lieden, dij aannemen willen.; 4 aannemen als lidmaat van de kerk. Zai is al aannomen.; 5 onovergankelijk: aangenomen worden. Zo’n gewoonte nemt zo makkelk aan. In de uitdrukking: hai het ‘t goud aannomen = hij doet goed zijn best. Zo ook, als iem. zich weert op een feest: hai het ‘t recht aannomen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aannemen , annemm , werkwoord , 1 voor waar aannemen, 2 in godsdienstige gemeenschap opnemen, 3 mee accoord gaan, 4 nw. o. aannemingsplechtigheid in de kerk
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aannemen , aannemen , afleggen van geloofsbelijdenis
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
aannemen , annemen , zelfstandig naamwoord , 1. Belijdenis. 2. Communiefeest. Zegswijze Kloin annemen, eerste H. Communie. – Groôt annemen, plechtige H. Communie of hernieuwing der doopbelofte, – Goed van annemen weze, 1. ontvankelijk zijn voor goede raad. 2. Vlug van begrip zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
aannemen , aannumme , noum aan, haet of is aangenómme , aannemen. Sjlėch van aannumme zeen: niet kunnen of niet willen leren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aannemen , annemmen , nam an, an enömmen , aanpakken, aannemen; * plechtig annemmen: Hernieuwing van de Doopbeloften; Belijdenis.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aannemen , annimmen , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. aannemen, geloven, aanvaarden Heb ij de bouw van dat hoes annummen? (Dal), Je kunnen niet alles annimmen, wat er zegd wordt geloven (Pei), Ik mag annimmen daj der alles van weeit veronderstellen (Eex), Die beuze motte wil de keunen niet annemmen (Dwij), Het poppie wil (de börst) niet annemen (Dwi), Het peerd wil het bit niet annimmen (Emm), Dat veurstel is met meerderheid van stemmen an eneumen (Rui), Ik har al lang scheuten, dat e de ram wal annam wel zou kopen (Sle), As het zwien laoter in het zolt zet wur, dan mussen ie een borrel drinken, want aanders wol het zwien gien zolt annemen (And) 2. aanpakken Wi’j die brief even annemen? (Die) 3. in dienst nemen Veur dat baantie bin ik an eneumen (Eli) 4. adopteren Het is heur dochter niet, zij hebt heur as klein kind al an enèumen (Ruw) 5. toetasten (Zuidoost-Drents zandgebied) IJ moet je niet neugen laoten, mar annimmen (Sti) 6. aannemen als lidmaat (prot.) of plechtige H. Communie doen (r.-k.) Aj vrogger anneumen weurden, kreej vaak een lakens pak (Oos), De kinder wordt zundag annomen, dan is het kinder-annemen (Bco) 7. bevestigen van een nieuwe wijkgraver (Zuidoost-Drents veengebied, Schn) ‘Als een wijkgraver in de ploeg aangenomen werd, werd daarbij wel eens een half liter of een fles drank bij bedongen’ (Eri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aannemen , [aanvaarden] , aonnemen , aannemen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
aannemen , annemen , 1. aannemen; 2. toelaten als lidmaat van kerkgenootschap na onderzoek naar kennis van bijbel en geloofsleer van belijdeniscatechisanten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aannemen , annemen , werkwoord , 1. aannemen 2. als lidmaat opnemen, belijdenis/eerste communie doen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aannemen , anneeme , werkwoord , neem an, nam an, añgenoome , 1. aannemen werk aannemen, stukwerk Ze zouwe een blok pee anneeme om pee te dunne Ze zouden een blok suikerbieten aannemen om de bieten uit te dunnen Zie ook op êên zette Hij ha’ gêên tijd om te pisse omdattie in ’t añgenoome stong Hij had geen tijd om te plassen omdat hij het werk had aangenomen Zie angenoome werk 2. aannemen in de kerk (geloofsbelijdenis doen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aannemen , aonnëme , werkwoord , adopteren , (zie 'nëme') VB: Ze kôste geng keender kriége en doûw hebbe ze e kênneke oét Bolivia aongenoëme.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
aannemen , aonnëme , werkwoord , eten , (graag veel eten) good van aonnëme zién. VB: Dat zuús te waol aon dè knoûs, dat ês 'nne dè ês good van aonnëme.; leren (makkelijk leren) good van aonnëme zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
aannemen , ônneeme , aannemen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
aannemen , [aanpakken; geloven] , annemmen , werkwoord , 1. aanpakken. Dät geld ku-j niet annemmen. Zie ook: anpakken; 2. aannemen, geloven. Ik nem an dät ie geliek ebt; 3. aannemen in de kerk, belijdenis doen. Met palmpaosen wört e in de kärke an-enömmen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aannemen , annemen , werkwoord , in aanmerking komen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aannemen , aannumme , 1. aannemen 2. veronderstellen , De boew van ein hoes aannumme. Ich höb eine noewe handjlanger aangenómme.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aannemen , annemen , daar wor geen knech voor angenomme, wie schijte wil moe zelf komme, iedereen moet het zelf maar doen; zijn eigen boontjes doppen
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
aannemen , ònneeme , sterk werkwoord , ònneeme - naam aon - òngenoome , aannemen; Cees Robben – dan zèède òngenoome; gez.  goed van ònneeme - goedgelovig; — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij nimt aon; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANNEMEN: een boodschap aannen , als lid opnemen; hij is goed/slecht van aannemen (leert gemakkelijk / moeilijk) Z. a. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANNEMEN: goed, gemakkelijk, slecht, moeilijk van aannemen zijn - . . leren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal