elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: aanmaken

aanmaken , an-maken , voortmaken, zich haasten: Maak wat an!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
aanmaken , [ontginnen] , anmaoken , van land = ontginnen; Gron. toumoaken.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
aanmaken , [vervaardigen, voortmaken] , anmaken , ammaken , zwak werkwoord , voortmaken; maak i’j ens wat an met uw wark, maak voort met uw werk.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aanmaken , anmaken , zwak werkwoord , geplaagd zijn met; hé is vö̀lle anemaakt met höfdzeerte, hij wordt dikwijls door hoofdpijn geplaagd.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
aanmaken , anmaken , Zie anhalen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
aanmaken , anmaakĕn , voortmaken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
aanmaken , [aanhalen] , anmaken , Zie: anhalen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
aanmaken , ånmaaken , opschieten
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
aanmaken , aanmoaken , [werkwoord] , 1 aan maken. Kaggel aanmoaken; 2 (land) ontginnen. Haaideveld aanmoaken; ook toumoaken.; 3 voortmaken. Moak wat aan!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
aanmaken , anmaakng , werkwoord , 1 voortmaken, 2 voor gebruik gereed maken, ook van grond; Met wat anemaakt wean, ergens mee opgescheept zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
aanmaken , anmake , werkwoord , Ook: 1. Een verbroken verkering herstellen. 2. Een bepaald bedrag (verplicht) aan vertering besteden. | In Broekerhaven maakte de vrachtvaarders twaalf stuivers an mit drank en mit ’t rouken van ’n poip.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
aanmaken , aanmaake , aamaake , maakde aan, haet of is aangemaak , iemand het leven zuur maken. Urges mit aagemaak zeen: ergens mee zitten.; aanmaken; aamaake aanmaken. Urges mit aagemaak zeen: ergens mee behept of opgescheept zijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
aanmaken , anmaeken , 1. aanmaken, b.v. van de kachel. 2. opschieten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
aanmaken , anmaeken , maeken an, an emaekt (emäk) , aanmaken, opschieten; * ie maekt met mie de kachel niet an: ik laat niet over me lopen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
aanmaken , anmaken , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk , 1. opschieten Ie mut wat anmaken, ie schiet niks op vandage (Koe) 2. ontginnen Wij wilt nog twie bunder heide anmaken (Wes) 3. aansteken Zie mussen al bietied de kachel anmaken (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
aanmaken , anmaken , 1. aanmaken; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: voortmaken; 3. opschepen, in: Gunninks woordenlijst van 1908: iemand iets anmäken ‘iemand met iets opschepen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
aanmaken , anmaekn , 1. aanmaken. ’t Vuur anmaekn. De slaot anmaekn, sommegn vind dat lâkker, sommegn niet. 2. voortmaken, haasten. Iej muttn anmaekn, anders kom iej te laete.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
aanmaken , ônmaoke , klaar maken , Ur zoow strûif gebakke worre, mér ooma moes urst nog d’n timper ônmaoke. Er zouden pannenkoeken gebakken worden, maar oma moest eerst nog het beslag klaar maken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
aanmaken , anmaeken , werkwoord , 1. doen branden: van een vuur, een kachel 2. ontginnen 3. aanleggen: van wegen, paden enz. 4. produceren van voorwerpen 5. bereiden, klaarmaken van eten enz. 6. voortmaken, opschieten 7. opnieuw beginnen van een verkering
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
aanmaken , ammake , werkwoord , maak an, maakte an, angemaakt , aanmaken, aansteken Ik mottet vier nog ammake Ik moet het vuur nog aansteken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
aanmaken , aonmäoke , werkwoord , binden , (binden van saus) aonmäoke (zie'maken') VB: Ich zoûw dy saws get beende, daan zuút ze vëul sjmäokelikker oét.; segaar aonmäoke aansteken (een sigaar aansteken) zich 'n segaar aonmäoke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
aanmaken , anmaken , werkwoord , maken an, an-emaakt , 1. aansteken. Maak de kachel maer an; 2. toebereiden, gereedmaken. Ie mutt beslag van de pèperbuskoeke nog anmaken; 3. opschieten. Ie mut anmaken, anders kom ie te late. Uitdr.: Ie maakt met mi’j de kachel niet an ‘je maakt mij niet gek’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
aanmaken , ènmâke , èngemakt , aanmaken; èngemakt opgescheept, aangemaakt , ’t Vuurke ènmâke. Het vuurtje aanmaken. Zowel letterlijk als figuurlijk., Hèij is ’rmi èngemakt. Hij zit ermee opgescheept.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
aanmaken , anmaken , opschieten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
aanmaken , aanmake , 1. aanmaken, aansteken 2. mengen 3. op smaak maken 4. verkering beginnen 5. opzadelen , De lamp aanmake. De staof aanmake.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
aanmaken , aanmake , werkwoord , aanmaken, omgang hebben
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
aanmaken , ònmaoke , zwak werkwoord , ònmaoke - mòkte(n)aon - òngemòkt , aanmaken; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANMAKEN - gereed maken (stoof, kachel); bijleggen: hij alleen kan het opnieuw – .
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
aanmaken , aanmake , verkering beginnen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal